Vragen over Faunabeheerplan 2009-2014
Indiendatum: apr. 2009
1. Op pg. 30 staat aangegeven dat er geen landbouwschade ten gevolge van reeën gemeld is bij het Faunafonds. Kunnen wij hieruit concluderen dat er geen noemenswaardige schade aan landbouw door reeën is opgetreden in de vorige Faunabeheerplanperiode? Zo ja, waarom noemt u dit als motivatie voor de afschot van reeën (par. 4.4)?
2. Kunt u verklaren hoe het komt dat er in het jaar 2005 veel minder aanrijdingen met reeën waren dan in de jaren 2006 en 2007?
3. U geeft aan dat beperking van de populatie van reeën zinvol is om het aantal aanrijdingen te voorkomen (paragraaf 4.4). Hoe verklaart u dat de populatie van reeën in 2006 kleiner was dan in 2005 (zie figuur 2 op pg. 29), maar dat het aantal aanrijdingen juist veel hoger was (222 in 2006 en 127 in 2005)?
4. Op pg. 30 staat de volgende tekst: “Bij een groeiende reeënpopulatie kan worden verwacht dat schade aan bos kan worden aangericht doordat de inplant of natuurlijke verjonging geheel of gedeeltelijk teniet kan worden gedaan.” Is hiervan sprake geweest volgens de terreinbeherende organisaties? Zo nee, verwachten de terreinbeherende organisaties dat dit zal gebeuren, indien de populatie toeneemt?
5. Op pg. 31 staat vermeld dat het gerealiseerde afschot onder de geiten en kalveren achter blijft bij dat van de bokken. Juist de geiten dragen zorg voor nageslacht. Afschot van bokken heeft dan ook een veel kleiner effect op de populatiegrootte dan afschot van geiten. Hoe verklaart u het feit dat deze scheefgroei in afschot is ontstaan? Deelt u onze mening dat afschot een aantasting van dierenwelzijn vormt? Zo ja, vindt u het van belang dat er zo min mogelijk slachtoffers onder de reeën vallen en dat de voornoemde scheefgroei daarom onacceptabel is?
6. Op pg. 31 staat als motivatie voor de afschot van reeën vermeld dat bij een groeiende populatie een groter aandeel kalveren als maaislachtoffer eindigt. Hoeveel maaislachtoffers zijn er gemeld in de jaren 2004 t/m 2007? Welke maatregelen zijn getroffen om maaislachtoffers te voorkomen? Bij toename van de weidevogelpopulatie neemt het aantal maaislachtoffers onder de weidevogels toe. Dit heeft echter niet geleid tot een beleid om de populatie weidevogels te doen afnemen. Waarom leidt hetzelfde gegeven tot een verschillend beleid?
7. Waarop baseert u de uitspraak dat populatiebeheer aantasting van het dierenwelzijn voorkomt (paragraaf 4.5 onder doelstelling)? In het reeënbeheerplan werd het voorkomen van voedselstress door populatiebeheer gezien als een dierenwelzijnsverhogende maatregel. Deelt u de mening van biologen dat gebrek aan voedsel een belangrijk natuurlijk terugkoppelingsmechanisme is dat de populatieomvang beperkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u ingrijpen dan toch noodzakelijk?
8. Deelt u de mening dat de draagkracht van een gebied niet precies voorspeld kan worden en dat daardoor ook het moment van voedselstress niet of niet precies voorspeld kan worden? Zo ja, waarop baseert u het afschotaantal van reeën? Zo nee, uit welk onderzoek is volgens u gebleken dat de draagkracht van een gebied wel precies bepaald kan worden? En hoe bepaalt u bij welk aantal reeën en bij welke voedselontwikkelingen (afhankelijk zijnde van klimaat) voedselstress zal optreden?
9. Op pagina 32 staat vermeld dat in de kerngebieden van het ree een lagere populatie zal moeten worden gehandhaafd door het gros van het afschotquotum daar te realiseren. Hierdoor wordt volgens het Faunabeheerplan plaatselijk een hoge dichtheid voorkomen en een eventuele daaraan inherente migratiedrang verminderd. Afschot wordt door de FBE veelal toegepast om dieren te verjagen uit gebieden. Waarom gaat u ervan uit dat afschot van reeën niet leidt tot verjaging (en dus ook migratie) uit gebieden? Tijdens de vorige Faunabeheerplan periode vond geen afschot plaats op de gronden van de terreinbeherende organisaties. Deelt u de mening van de terreinbeherende organisaties dat daartoe geen noodzaak bestaat? Blijven de gronden van de terreinbeherende organisaties gevrijwaard van afschotquota?
10. Artikel 10 van het Besluit Faunabeheer geeft aan, dat het Faunabeheerplan, voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van reeën, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen dient te bevatten. Wij hebben deze beschrijving niet aangetroffen. Deelt u onze conclusie dat het Faunabeheerplan in dit opzicht niet voldoet aan de wettelijke vereisten? Zo ja, bent u van zins om het Faunabeheerplan met voornoemde gegevens aan te vullen?
11. De tekst gecombineerd met de tabel op pg. 34 schetst een beeld alsof de vos de hoofdpredator is van weidevogels. Uit onderzoek van Sovon blijkt dat in de meeste gebieden predatie van kuikens (vooral door vogels) de verliesoorzaak is met het grootste effect op het totale broedsucces (http://www.sovon.nl/pdf/samenvatting_SOVON_Predatie_bij_weidevogels.pdf). De vos vormt volgens Sovon geen belangrijke kuikenpredator. Een groot aantal verschillende diersoorten is betrokken bij het opeten van eieren en kuikens van weidevogels, óók diersoorten die vooral de vos als natuurlijke vijand kennen, zoals marterachtigen. Deze soorten vormen een grotere bedreiging voor weidevogels dan vossen. In totaal werden ten minste 15 diersoorten geïdentificeerd als predator van weidevogelkuikens: 11 soorten vogels en vier soorten zoogdieren. Predatie door vogels komt twee tot vier maal zo vaak voor als predatie door zoogdieren. Geen enkele predatorsoort is verantwoordelijk voor meer dan ca. 20% van de kuikenverliezen. Wel maken drie soorten een groter aandeel uit dan de overige: Buizerd (12%), Blauwe Reiger (8-18%) en Hermelijn (incl. Wezel/Bunzing, 15%). Zwarte Kraai volgt op enige afstand met 6%. De overige soorten (Torenvalk, Havik, Sperwer, Bruine Kiekendief,Kauw, Kleine Mantelmeeuw, Stormmeeuw, Ooievaar, Rat, Vos en Kat) maken niet meer dan hooguit enkele procenten van het totaal uit.
Waarom kiest u ervoor om speciaal de vos te bestrijden om de predatie op weidevogels te verminderen?
12. Deelt u de mening van de Faunabeheereenheid dat het moeilijk is een precies beeld te krijgen van de effecten van het beheer van de vos (zie notulen bestuursvergadering Faunafonds van 5 februari 2009)? Is dit voor u aanleiding om het beleid t.a.v. beheer van de vossenpopulatie te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
13. Op pg. 37 staat informatie over de aantalsontwikkeling van de grauwe gans. De vos staat bekend als een belangrijke predator van de grauwe gans. Kunt u aangeven hoe sterk de vos de populatiegrootte van de grauwe gans zou kunnen beïnvloeden? Hoe beziet u de mogelijkheden om de vos een rol te laten vervullen in de populatie-ontwikkeling van de ganzen?
14. Op pg. 46 staat in figuur 16 aangegeven dat de getaxeerde schade ten gevolge van de brandgans van € 2.276,60 in 2006 naar € 2.923,55 in 2007 steeg. De populatiegrootte daalde echter volgens figuur 12 op pg. 43 van ruim 1.700 naar ong. 1.000. Hoe verklaart u dat de schade stijgt bij een dalende populatie?
15. In figuur 16 is een stijging zichtbaar van het aantal verwilderde boerenganzen in 2008 na een daling in 2007. De vangacties voor deze ganzen zijn gestart in 2007. De vangacties in 2007 hebben dus niet geleid tot een afname in de populatie, in tegendeel zelfs. In 2006 vonden de vangacties nog niet plaats, maar nam de populatie vervolgens niet toe. Deelt u onze conclusie dat deze vangacties niet hebben geleid tot een daling van de populatiegrootte?
16. Op pg. 48 geeft het Faunabeheerplan aan, dat de aantallen overzomerende Grauwe ganzen in de WBE’s waar reducerende acties hebben plaatsgevonden een daling vertonen, maar dat in gebieden waar de overzomerende Grauwe gans voorheen nauwelijks een probleem was, een aanzienlijke populatietoename te zien is. Hoewel het aantal afgeschoten overzomerende Grauwe ganzen van 778 in 2005 naar 3.102 in 2006 steeg (zie tabel 12 op pg. 47), werden er juist meer Grauwe ganzen geteld in 2007 dan in 2006. In 2008 daarentegen werden er minder Grauwe ganzen geteld, terwijl er juist minder ganzen afgeschoten waren in 2007 dan in 2006. Deelt u onze conclusie dat de acties hoogstens hebben geleid tot verplaatsing van de ganzen naar andere gebieden?
17. Op pg. 50 geeft het onder- en bijschrift van figuur 21 weer, dat de gegevens betrekking hebben op de getaxeerde schade ten gevolge van de overzomerende ganzen en op het aantal getelde overzomerende ganzen. Daarboven staat aangegeven, dat het duidelijk is dat er een positieve relatie bestaat tussen de hoeveelheid getelde ganzen en de door hen veroorzaakte schade. De gegevens komen echter in het geheel niet overeen met de tabellen van voorgaande pagina’s. Klopt het dat de cijfers betrekking hebben op de uitgekeerde schade in plaats van getaxeerde schade? En klopt het dat het aantal ganzen dat in figuur 21 is weergegeven slechts betrekking heeft op de overzomerende Grauwe ganzen, hoewel de genoemde uitgekeerde schade niet alleen de door Grauwe ganzen, maar ook de door de overzomerende Kolgans, Brandgans en Rotgans veroorzaakte schade betreft (zie bovenaan pagina 45)? Wij hebben figuur 21 geprobeerd te corrigeren door ook de andere overzomerende ganzen mee te rekenen. Helaas zijn er in het Faunabeheerplan geen gegevens opgenomen m.b.t. de overzomerende Rotgans. Indien de overzomerende Rotgans niet meegerekend wordt, maar wel de Kolgans en Brandgans, dan kan er geen verband tussen de aantallen ganzen en de uitgekeerde schade vastgesteld worden. Deelt u onze conclusie dat figuur 21 en waarschijnlijk ook de bijbehorende tekst incorrect is en dat dus de noodzakelijke onderbouwing van het beleid ontbreekt? Zo ja, laat u het Faunabeheerplan corrigeren?
18. Onder figuur 21 op pg. 50 staat: “Hiermee is de stand in 2008 in totaal 5% lager dan het referentiejaar 2005.” Wordt hier de populatiestand van de Grauwe gans bedoeld of de populatiestand van alle overzomerende ganzen? In beide gevallen komt dit niet overeen met figuur 17 op pagina 46. Volgens figuur 17 is er juist sprake van stijging. Deelt u onze conclusie dat het afschot niet heeft geleid tot daling van de populatie overzomerende ganzen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van zins de tekst in het Faunabeheerplan te corrigeren?
19. Op pg. 51 staat aangegeven dat een eenmalige “reductie” van 9.014 gerealiseerd moet worden voor het broedseizoen van 2010 om zo de populatiestand terug te brengen tot de stand van 1998. In het vorige Faunabeheerplan merkte men 1998 ook reeds aan als jaar met een acceptabele populatiestand. Toen ging men op basis van de landelijke telling (broedvogelindex CBS) ervan uit dat de populatie in 1998 1.200 exemplaren bedroeg. Achteraf heeft de FBE bepaald dat dit aantal niet klopte en (zonder telling!) bepaald dat de populatie in 1998 4.300 grauwe ganzen telde. Het komt op ons ongeloofwaardig over dat achteraf (zonder telling) bepaald zou kunnen worden hoe groot een populatie is geweest. Nog afgezien daarvan verbaast het ons, dat de FBE dit doel blijft nastreven ondanks het feit dat de FBE al sinds het vorige Faunabeheerplan probeert de ganzenpopulatie terug te brengen tot het niveau van 1998 en de populatie sindsdien alleen maar gestegen is (in 2008 zijn er 10.824 volgens de FBE). En dat terwijl het afschotaantal bijna continu verhoogd is. Kunt u voor ons een overzicht maken van het afschotaantal, het getelde aantal en de getaxeerde schade met betrekking tot de grauwe gans gerekend vanaf het jaar 1998?
20. Op pg. 51 geeft u aan dat er een evaluatie van het populatiebeheer van de Grauwe ganzen zal plaatsvinden vóór 1 oktober 2009. Zouden wij een verslag daarvan kunnen ontvangen tegen die tijd?
21. Op pg. 57 staat vermeld dat er in de winterperiode van 2005/2006 geen knobbelzwanen zijn gedood i.v.m. de vernietiging van de ontheffing door de rechtbank Utrecht. Wat was de grond voor de vernietiging van de ontheffing? Waarom denkt u dat de ontheffing nu wel gerechtvaardigd is?
22. Op pg. 66 staat: “Typisch is het grillige verspreidingsgedrag: daar waar in het voorjaar de grootste aantallen worden geteld, liggen niet noodzakelijkerwijs de schadepercelen.” Kunt u verklaren waarom er blijkbaar geen correlatie tussen de aantallen meerkoeten en de schade is vastgesteld? In 2007 waren er 11 schademeldingen. Dit is relatief weinig, gezien de hoge populatiestand en de spreiding over de hele provincie. Is onderzocht hoe het komt dat op bepaalde percelen wel schade ontstaat en op andere niet? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten doen, zodat vervolgens onderzocht kan worden hoe schade kan worden voorkomen?
23. Op pg. 88 staat vermeld dat de provincie onder voorwaarden ontheffing verstrekt voor het gebruik van de Rodenator ter bestrijding van woelratten. Het Faunafonds heeft onderzoek laten doen naar de dierenwelzijnsaspecten en effectiviteit van de Rodenator voor gebruik ter bestrijding van mollen. Het Faunafonds trok uit het onderzoek de conclusie dat de Rodenator geen goed middel is om mollen te bestrijden en gaf voor het gebruik ervan een negatief advies aan de Minister van LNV. Welke conclusie verbindt Gedeputeerde Staten hieraan t.a.v. het gebruik van de Rodenator bij bestrijding van woelratten?
24. Op pg. 99 ontbreekt het jaar 2007 in figuur 61. Hoeveel overwinterende grauwe ganzen werden er in de provincie Utrecht geteld in dat jaar?
25. Op pg. 100 + 103 + 106 staat dat er in Utrecht in de periode 2005 – 2006 aanzienlijk minder gebruik werd gemaakt van opvanggebieden (en aanzienlijk meer van landbouwgronden) dan landelijk het geval is. Hoeveel werd er in de jaren 2007 en 2008 gebruik gemaakt van de aangewezen foerageergebieden in de provincie Utrecht en van de landbouwgronden?
26. Op pg. 103 staat een overzicht van de schade als gevolg van overwinterende kolganzen. Deze schade correspondeert in het geheel niet met de aantalsontwikkeling zoals weergegeven in figuur 64. Hetzelfde geldt voor de overwinterende Smient voor de jaren 2005 + 2006. Hoe verklaart u dat? Wat is volgens u het nut van populatiebeheer, indien er geen correlatie tussen de schade-ontwikkeling en de populatie-ontwikkeling bestaat?
27. Op pg. 126 staat dat van de Nijlgans wordt vermoed dat zij door competitie en wellicht ook begrazing een bedreiging vormt voor de inheemse biodiversiteit. Voor welke diersoorten geldt deze bedreiging?
28. Op pg. 134 staat dat 140 stuks verwilderde katten zijn geteld in het buitengebied. Wat verstaat u onder buitengebied? Betreft dit volgens u ook landbouwgronden?
29. Op pg. 135 staat dat verwilderde duiven een bedreiging voor de gezondheid vormen vanwege het gevaar op overdracht van ziekten van duif naar mens. Wetenschappelijk onderzoek in Duitsland en Nederland o.a. door Dr.G.M. Dorrestein, hoofddocent Pathologie van de Universiteit Utrecht, heeft uitgewezen dat verwilderde duiven nagenoeg geen risico vormen voor de volksgezondheid. Door dagelijks intensief contact met duiven, hun veren en uitwerpselen kan wel een zogenaamde duivenmelkerslong ontstaan, hetgeen een goed behandelbare soort allergie is, die voor kan komen bij duivenmelkers. Wij vinden het kwalijk dat in dit Faunabeheerplan zonder feitelijke onderbouwing gesteld wordt dat duiven gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid. Hiermee wordt onnodig een negatief beeld gecreëerd. Wij verzoeken u daarom deze passage te verwijderen uit het Faunabeheerplan.
30. Op pg. 136 staat dat de effectiviteit van stadstillen voor beheer van de populatie van duiven ter discussie staat. Graag willen wij ook dit misverstand uit de wereld helpen. De duiventil is een enorm succes gebleken. Voor meer informatie verwijs ik u graag naar de Landelijke Werkgroep Duivenoverlast. Ik verzoek u dan ook om hiervan melding te maken in de tekst.
Indiendatum:
apr. 2009
Antwoorddatum: 11 mei 2009
Onderwerp : Antwoorden op schriftelijke vragen gesteld door de Partij voor de Dieren over het Faunabeheerplan 2009-2014, ter kennisname in de vergadering van 6 april 2009 van de commissie RGW.
1. Op pg. 30 staat aangegeven dat er geen landbouwschade ten gevolge van reeën gemeld is bij het Faunafonds. Kunnen wij hieruit concluderen dat er geen noemenswaardige schade aan landbouw door reeën is opgetreden in de vorige Faunabeheerplanperiode? Zo ja, waarom noemt u dit als motivatie voor de afschot van reeën (par. 4.4)?
Antwoord:
Onder bepaalde omstandigheden kunnen reeën belangrijke schade aanrichten aan landbouwgewassen en bossen (zie handboek Faunaschade van Het Faunafonds). Door consequent beheer van voorgaande jaren is hiervan in Utrecht geen sprake. Ontheffing in het kader van artikel 68 wordt juist verleend om belangrijke schade te voorkomen (artikel 68, lid 1 onderdeel c).
2. Kunt u verklaren hoe het komt dat er in het jaar 2005 veel minder aanrijdingen met reeën waren dan in de jaren 2006 en 2007?
Antwoord:
Nee. Wij zijn wel voornemens om naar de oorzaken van de schommelingen in het jaarlijks aantal aanrijdingen onderzoek te laten doen.
3. U geeft aan dat beperking van de populatie van reeën zinvol is om het aantal aanrijdingen te voorkomen (paragraaf 4.4). Hoe verklaart u dat de populatie van reeën in 2006 kleiner was dan in 2005 (zie figuur 2 op pg. 29), maar dat het aantal aanrijdingen juist veel hoger was (222 in 2006 en 127 in 2005)?
Antwoord:
Diverse factoren kunnen van invloed zijn op de toename van het aantal aanrijdingen met reeën, o.a. de toename van de verkeerintensiteit, beheermaatregelen van terreinbeherende organisaties, toename van de recreatiedruk in natuurgebieden etc. Daarnaast kan de realisatie van ecoducten vanuit ons faunabeleid juist weer voor vermindering van het aantal aanrijdingen zorgen.
4. Op pg. 30 staat de volgende tekst: “Bij een groeiende reeënpopulatie kan worden verwacht dat schade aan bos kan worden aangericht doordat de inplant of natuurlijke verjonging geheel of gedeeltelijk teniet kan worden gedaan.” Is hiervan sprake geweest volgens de terreinbeherende organisaties? Zo nee, verwachten de terreinbeherende organisaties dat dit zal gebeuren, indien de populatie toeneemt?
Antwoord:
zie antwoord vraag 1.
5. Op pg. 31 staat vermeld dat het gerealiseerde afschot onder de geiten en kalveren achter blijft bij dat van de bokken. Juist de geiten dragen zorg voor nageslacht. Afschot van bokken heeft dan ook een veel kleiner effect op de populatiegrootte dan afschot van geiten. Hoe verklaart u het feit dat deze scheefgroei in afschot is ontstaan? Deelt u onze mening dat afschot een aantasting van dierenwelzijn vormt? Zo ja, vindt u het van belang dat er zo min mogelijk slachtoffers onder de reeën vallen en dat de voornoemde scheefgroei daarom onacceptabel is?
Antwoord:
De Faunabeheereenheid Utrecht verricht inspanningen om ervoor te zorgen dat de wildbeheereenheden zoveel mogelijk het afschot onder de geiten en kalveren realiseren. De realisatie van het totale afschot bedraagt in 2006: 61,7 %; in 2007: 90,24 % en in 2008 : 81,5 %. Daarmee worden vooral de laatste jaren voor een groot deel de gestelde doelen bereikt uit het Reeënbeheerplan Utrecht en het Faunabeheerplan 2009-2014. Daarmee zullen minder slachtoffers onder de reeën vallen in het verkeer dan in de situatie waarbij geen regulatie zal plaatsvinden. Afschot op basis van een ontheffing, zoals voor reeën geldt, draagt ertoe bij dat het welzijn van een groep dieren wordt bevorderd.
6. Op pg. 31 staat als motivatie voor de afschot van reeën vermeld dat bij een groeiende populatie een groter aandeel kalveren als maaislachtoffer eindigt. Hoeveel maaislachtoffers zijn er gemeld in de jaren 2004 t/m 2007? Welke maatregelen zijn getroffen om maaislachtoffers te voorkomen? Bij toename van de weidevogelpopulatie neemt het aantal maaislachtoffers onder de weidevogels toe. Dit heeft echter niet geleid tot een beleid om de populatie weidevogels te doen afnemen. Waarom leidt hetzelfde gegeven tot een verschillend beleid?
Antwoord:
Op pagina 31 staat onder ‘Noodzaak voor beheer’ een aantal (3) neveneffecten genoemd die zullen optreden indien de reeënpopulatie toeneemt. Daarbij staat naast de toename van valwild (verkeersslachtoffers) en de toename van schade aan land en bosbouw, toename maaislachtoffers onder de kalveren vermeld. Ons beleid is niet specifiek gericht op het voorkomen van maaislachtoffers. Er kan dan ook niet gesproken worden van verschillend beleid. Ontheffingen worden niet op basis van dit laatste argument verleend.
7. Waarop baseert u de uitspraak dat populatiebeheer aantasting van het dierenwelzijn voorkomt (paragraaf 4.5 onder doelstelling)? In het reeënbeheerplan werd het voorkomen van voedselstress door populatiebeheer gezien als een dierenwelzijnverhogende maatregel. Deelt u de mening van biologen dat gebrek aan voedsel een belangrijk natuurlijk terugkoppelingsmechanisme is dat de populatieomvang beperkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom acht u ingrijpen dan toch noodzakelijk?
Antwoord:
Het aantal dieren dat in een gebied kan leven hangt vooral af van het voedselaanbod in de verschillende perioden van het jaar. Groei van de hoefdierpopulaties kan daarom in bepaalde gevallen leiden tot voedselstress. Dit is niet alleen vanuit ethisch oogpunt onwenselijk, maar kan tevens leiden tot schade aan flora en fauna.(zie: toelichting bij artikel 4 van het Besluit beheer en schadebestrijding Dieren) Het terugkoppelingsmechanisme treedt in werking op een moment waarbij sprake is een hoge dichtheid en daardoor al sprake zal zijn van grootschalige negatieve effecten (zoals eerder genoemd). Om de hiervoor genoemde redenen is in het Reeënbeheerplan Utrecht gekozen voor het streven naar het maatschappelijk draagkrachtmodel van professor J.L. van Haaften.
8. Deelt u de mening dat de draagkracht van een gebied niet precies voorspeld kan worden en dat daardoor ook het moment van voedselstress niet of niet precies voorspeld kan worden? Zo ja, waarop baseert u het afschotaantal van reeën? Zo nee, uit welk onderzoek is volgens u gebleken dat de draagkracht van een gebied wel precies bepaald kan worden? En hoe bepaalt u bij welk aantal reeën en bij welke voedselontwikkelingen (afhankelijk zijnde van klimaat) voedselstress zal optreden?
Antwoord:
Zie antwoord vraag 7.
9. Op pagina 32 staat vermeld dat in de kerngebieden van het ree een lagere populatie zal moeten worden gehandhaafd door het gros van het afschotquotum daar te realiseren. Hierdoor wordt volgens het Faunabeheerplan plaatselijk een hoge dichtheid voorkomen en een eventuele daaraan inherente migratiedrang verminderd. Afschot wordt door de FBE veelal toegepast om dieren te verjagen uit gebieden. Waarom gaat u ervan uit dat afschot van reeën niet leidt tot verjaging (en dus ook migratie) uit gebieden? Tijdens de vorige Faunabeheerplan periode vond geen afschot plaats op de gronden van de terreinbeherende organisaties. Deelt u de mening van de terreinbeherende organisaties dat daartoe geen noodzaak bestaat? Blijven de gronden van de terreinbeherende organisaties gevrijwaard van afschotquota?
Antwoord:
Afschot wordt door de Faunabeheereenheid niet toegepast om dieren te verjagen, maar om de populatie te reguleren ter verkrijging van de berekende draagkracht. De terreinbeherende organisaties kunnen zelf beslissen of zij afschot laten plaatsvinden op hun gronden.
Wij delen deze mening niet. Met de goedkeuring van het Faunabeheerplan Utrecht 2009 -2014 en het Reeënbeheerplan Utrecht 2005 onderschrijven de terreinbeherende organisaties de hierin genoemde doelstellingen.
10. Artikel 10 van het Besluit Faunabeheer geeft aan, dat het Faunabeheerplan, voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van reeën, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen dient te bevatten. Wij hebben deze beschrijving niet aangetroffen. Deelt u onze conclusie dat het Faunabeheerplan in dit opzicht niet voldoet aan de wettelijke vereisten? Zo ja, bent u van zins om het Faunabeheerplan met voornoemde gegevens aan te vullen?
Antwoord:
Nee. Het Faunabeheerplan verwijst o.a. naar het Reeënbeheerplan Utrecht. In dit plan worden de gebieden genoemd waar reeën voorkomen. De verzamelde beschikbare gegevens over de biotoopgesteldheid, de getelde aantallen reeën, de te verwachten aanwas, het valwild en het afschot, geven voldoende inzicht in de draagkracht van het gebied.. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, sub i. Het Faunafonds, dat mede als taak heeft te controleren of het Faunabeheerplan voldoet aan de eisen van het Besluit Faunabeheer, heeft positief geadviseerd en heeft ten aanzien van dit onderwerp geen nadere opmerkingen gemaakt.
11. De tekst gecombineerd met de tabel op pg. 34 schetst een beeld alsof de vos de hoofdpredator is van weidevogels. Uit onderzoek van Sovon blijkt dat in de meeste gebieden predatie van kuikens (vooral door vogels) de verliesoorzaak is met het grootste effect op het totale broedsucces (http://www.sovon.nl/pdf/samenvatting_SOVON_Predatie_bij_weidevogels.pdf). De vos vormt volgens Sovon geen belangrijke kuikenpredator. Een groot aantal verschillende diersoorten is betrokken bij het opeten van eieren en kuikens van weidevogels, óók diersoorten die vooral de vos als natuurlijke vijand kennen, zoals marterachtigen. Deze soorten vormen een grotere bedreiging voor weidevogels dan vossen. In totaal werden ten minste 15 diersoorten geïdentificeerd als predator van weidevogelkuikens: 11 soorten vogels en vier soorten zoogdieren. Predatie door vogels komt twee tot vier maal zo vaak voor als predatie door zoogdieren. Geen enkele predatorsoort is verantwoordelijk voor meer dan ca. 20% van de kuikenverliezen. Wel maken drie soorten een groter aandeel uit dan de overige: Buizerd (12%), Blauwe Reiger (8-18%) en Hermelijn (incl. Wezel/Bunzing, 15%). Zwarte Kraai volgt op enige afstand met 6%. De overige soorten (Torenvalk, Havik, Sperwer, Bruine Kiekendief,Kauw, Kleine Mantelmeeuw, Stormmeeuw, Ooievaar, Rat, Vos en Kat) maken niet meer dan hooguit enkele procenten van het totaal uit.
Waarom kiest u ervoor om speciaal de vos te bestrijden om de predatie op weidevogels te verminderen?
Antwoord:
De informatie over predatie van weidevogellegsels, die in de tabel weergegeven is, wordt in de tekst toegelicht. Daar staat duidelijk vermeld dat de vos niet de enige predator is en worden andere predatoren met naam vermeld. Overigens wordt in het genoemde SOVON-rapport gemeld dat de vos in een aantal gebieden de belangrijkste legselpredator was, maar inderdaad lang niet overal.
In de tekst van het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het vossenbeleid met betrekking tot de weidevogelgebieden een aangepaste voortzetting is van de aanpak tijdens de vorige beheerperiode. Hierbij is op basis van ervaringen met een negatieve invloed van vossen op weidevogelpopulaties in de provincie Utrecht uitvoering gegeven aan een aanpak waarbij een minimale stand van vossen wordt nagestreefd in de delen van de provincie Utrecht met belangrijke weidevogelgebieden.
12. Deelt u de mening van de Faunabeheereenheid dat het moeilijk is een precies beeld te krijgen van de effecten van het beheer van de vos (zie notulen bestuursvergadering Faunafonds van 5 februari 2009)? Is dit voor u aanleiding om het beleid t.a.v. beheer van de vossenpopulatie te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De opmerking van de Faunabeheereenheid met betrekking tot de evaluatie van het vossenbeheer heeft te maken met het vossenbeheer buiten de gebieden waar een minimale stand van vossen wordt nagestreefd. In de vorige beheerperiode werd daarbij jaarlijks in overgangsgebieden een vastgesteld aantal vossen aan de populatie onttrokken en werd er in het basisleefgebied van de vos in principe niet ingegrepen in de vossenpopulatie. Sinds de landelijke vrijstelling van de vos kan er wel ingegrepen worden in de vossenpopulatie in het basisleefgebied. Omdat de landelijke vrijstelling geen rapportageplicht kent is de omvang van het noodzakelijke afschot in de overgangsgebieden niet exact te bepalen. Daarom is in het Faunabeheerplan 2009-2013 het gebied waarbinnen vossen in principe op basis van een ontheffing niet gedood mogen worden verruimd.
13. Op pg. 37 staat informatie over de aantalsontwikkeling van de grauwe gans. De vos staat bekend als een belangrijke predator van de grauwe gans. Kunt u aangeven hoe sterk de vos de populatiegrootte van de grauwe gans zou kunnen beïnvloeden? Hoe beziet u de mogelijkheden om de vos een rol te laten vervullen in de populatie-ontwikkeling van de ganzen?
Antwoord:
Wij zijn niet voornemens de vos een rol te laten spelen bij de populatie-ontwikkeling van de ganzen omdat de gebieden waar ganzen broeden gelegen zijn in de delen van de provincie waar ook de belangrijke weidevogelgebieden gelegen zijn. Zie verder vraag 11.
14. Op pg. 46 staat in figuur 16 aangegeven dat de getaxeerde schade ten gevolge van de brandgans van € 2.276,60 in 2006 naar € 2.923,55 in 2007 steeg. De populatiegrootte daalde echter volgens figuur 12 op pg. 43 van ruim 1.700 naar ong. 1.000. Hoe verklaart u dat de schade stijgt bij een dalende populatie?
Antwoord:
Afhankelijk van de spreiding van ganzen zal vraatactiviteit wel of geen schade hoger dan € 250 veroorzaken. Alleen belangrijke schade (meer dan € 250) is in de tabellen en diagrammen gepresenteerd. In 2005 was er sprake van gevallen waarbij aanzienlijke schade kon ontstaan als het gevolg van het geconcentreerd voorkomen van brandganzen.
15. In figuur 16 is een stijging zichtbaar van het aantal verwilderde boerenganzen in 2008 na een daling in 2007. De vangacties voor deze ganzen zijn gestart in 2007. De vangacties in 2007 hebben dus niet geleid tot een afname in de populatie, in tegendeel zelfs. In 2006 vonden de vangacties nog niet plaats, maar nam de populatie vervolgens niet toe. Deelt u onze conclusie dat deze vangacties niet hebben geleid tot een daling van de populatiegrootte?
Antwoord:
Wij delen uw conclusie niet. Uit de evaluatie van de vangacties in 2007 in de uiterwaarden blijkt dat het aantal verwilderde boerenganzen in de uiterwaarden teruggebracht was tot het niveau van 2005. De telgegevens van het gehele grondgebied van de provincie Utrecht laten weliswaar een toename zien, maar deze toename heeft vooral betrekking op andere delen van de provincie waar geen vangacties hebben plaatsgevonden.
16. Op pg. 48 geeft het Faunabeheerplan aan, dat de aantallen overzomerende Grauwe ganzen in de WBE’s waar reducerende acties hebben plaatsgevonden een daling vertonen, maar dat in gebieden waar de overzomerende Grauwe gans voorheen nauwelijks een probleem was, een aanzienlijke populatietoename te zien is. Hoewel het aantal afgeschoten overzomerende Grauwe ganzen van 778 in 2005 naar 3.102 in 2006 steeg (zie tabel 12 op pg. 47), werden er juist meer Grauwe ganzen geteld in 2007 dan in 2006. In 2008 daarentegen werden er minder Grauwe ganzen geteld, terwijl er juist minder ganzen afgeschoten waren in 2007 dan in 2006. Deelt u onze conclusie dat de acties hoogstens hebben geleid tot verplaatsing van de ganzen naar andere gebieden?
Antwoord:
Nee wij delen uw conclusie niet. In de gebieden waar voorheen de overzomerende grauwe gans nauwelijks een probleem was werd ook geen ontheffing verleend en kon de populatie niet beperkt worden. Juist in deze gebieden zijn de populaties gegroeid. Wij verwachten dat bij een effectief ontheffinggebruik ook in deze gebieden de door grauwe ganzen veroorzaakte problemen beperkt gaan worden.
17. Op pg. 50 geeft het onder- en bijschrift van figuur 21 weer, dat de gegevens betrekking hebben op de getaxeerde schade ten gevolge van de overzomerende ganzen en op het aantal getelde overzomerende ganzen. Daarboven staat aangegeven, dat het duidelijk is dat er een positieve relatie bestaat tussen de hoeveelheid getelde ganzen en de door hen veroorzaakte schade. De gegevens komen echter in het geheel niet overeen met de tabellen van voorgaande pagina’s. Klopt het dat de cijfers betrekking hebben op de uitgekeerde schade in plaats van getaxeerde schade? En klopt het dat het aantal ganzen dat in figuur 21 is weergegeven slechts betrekking heeft op de overzomerende Grauwe ganzen, hoewel de genoemde uitgekeerde schade niet alleen de door Grauwe ganzen, maar ook de door de overzomerende Kolgans, Brandgans en Rotgans veroorzaakte schade betreft (zie bovenaan pagina 45)? Wij hebben figuur 21 geprobeerd te corrigeren door ook de andere overzomerende ganzen mee te rekenen. Helaas zijn er in het Faunabeheerplan geen gegevens opgenomen m.b.t. de overzomerende Rotgans. Indien de overzomerende Rotgans niet meegerekend wordt, maar wel de Kolgans en Brandgans, dan kan er geen verband tussen de aantallen ganzen en de uitgekeerde schade vastgesteld worden. Deelt u onze conclusie dat figuur 21 en waarschijnlijk ook de bijbehorende tekst incorrect is en dat dus de noodzakelijke onderbouwing van het beleid ontbreekt? Zo ja, laat u het Faunabeheerplan corrigeren?
Antwoord:
We constateren met u dat figuur 21 het verband weergeeft tussen de uitgekeerde schade en het aantal getelde grauwe ganzen. Tevens constateren we met u dat de alinea onder figuur 21 niet van toepassing is op deze figuur en daardoor kan vervallen. Wij constateren echter ook dat de relatie tussen het aantal getelde overzomerende grauwe ganzen (figuur 17) en de getaxeerde schade (tabel 10) een positieve correlatie laat zien indien we de aantallen getelde kolganzen in 2006 buiten beschouwing laten. Op het aantal in 2006 getelde kolganzen wordt ingegaan op pagina 41 van het faunabeheerplan. De Faunabeheereenheid kan op basis daarvan ons voldoende gegevens leveren op basis waarvan wij een ontheffing zouden kunnen motiveren.
Het betreft een plan van de Faunabeheereenheid. Er is voor ons slechts reden om aanpassing van dit plan te vragen als er duidelijk onjuiste informatie in staat dat relevant is voor de uitoefening van de onze bevoegdheden op grond van de wet. Daarom is er geen reden om de Faunabeheereenheid te vragen het plan op dit punt aan te passen
18. Onder figuur 21 op pg. 50 staat: “Hiermee is de stand in 2008 in totaal 5% lager dan het referentiejaar 2005.” Wordt hier de populatiestand van de Grauwe gans bedoeld of de populatiestand van alle overzomerende ganzen? In beide gevallen komt dit niet overeen met figuur 17 op pagina 46. Volgens figuur 17 is er juist sprake van stijging. Deelt u onze conclusie dat het afschot niet heeft geleid tot daling van de populatie overzomerende ganzen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van zins de tekst in het Faunabeheerplan te corrigeren?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 17.
19. Op pg. 51 staat aangegeven dat een eenmalige “reductie” van 9.014 gerealiseerd moet worden voor het broedseizoen van 2010 om zo de populatiestand terug te brengen tot de stand van 1998. In het vorige Faunabeheerplan merkte men 1998 ook reeds aan als jaar met een acceptabele populatiestand. Toen ging men op basis van de landelijke telling (broedvogelindex CBS) ervan uit dat de populatie in 1998 1.200 exemplaren bedroeg. Achteraf heeft de FBE bepaald dat dit aantal niet klopte en (zonder telling!) bepaald dat de populatie in 1998 4.300 grauwe ganzen telde. Het komt op ons ongeloofwaardig over dat achteraf (zonder telling) bepaald zou kunnen worden hoe groot een populatie is geweest. Nog afgezien daarvan verbaast het ons, dat de FBE dit doel blijft nastreven ondanks het feit dat de FBE al sinds het vorige Faunabeheerplan probeert de ganzenpopulatie terug te brengen tot het niveau van 1998 en de populatie sindsdien alleen maar gestegen is (in 2008 zijn er 10.824 volgens de FBE). En dat terwijl het afschotaantal bijna continu verhoogd is. Kunt u voor ons een overzicht maken van het afschotaantal, het getelde aantal en de getaxeerde schade met betrekking tot de grauwe gans gerekend vanaf het jaar 1998?
Antwoord:
Nee, er bestaan geen tellingen voor het gehele grondgebied van de provincie Utrecht van vóór 2005. Dat is de reden waarom in het Faunabeheerplan 2004-2008 het aantal grauwe ganzen in 2001 berekend is op basis van de aantallen in het Vechtplassengebied en de kennis over de verspreiding in de rest van de provincie.
Om de gewasschade veroorzaakt door grauwe ganzen te beperken is besloten om de grauwe ganzenpopulatie terug te brengen tot de omvang van 1998. Met de toegenomen kennis over de aantallen grauwe ganzen in de provincie Utrecht is de populatie-omvang van 1998 twee maal bijgesteld. Wij zullen bij de ontheffingverlening uitgaan van de populatie-omvang van 4300 exemplaren in 1998, zoals weergegeven in het Faunabeheerplan 2009-2013.
20. Op pg. 51 geeft u aan dat er een evaluatie van het populatiebeheer van de Grauwe ganzen zal plaatsvinden vóór 1 oktober 2009. Zouden wij een verslag daarvan kunnen ontvangen tegen die tijd?
Antwoord:
In het Faunabeheerplan staat aangegeven dat de Faunabeheereenheid een evaluatie uitvoert vóór 1 oktober 2009. Zodra de Faunabeheereenheid aan ons verslag uitbrengt over deze evaluatie zullen we u dit verslag doen toekomen.
21. Op pg. 57 staat vermeld dat er in de winterperiode van 2005/2006 geen knobbelzwanen zijn gedood i.v.m. de vernietiging van de ontheffing door de rechtbank Utrecht. Wat was de grond voor de vernietiging van de ontheffing? Waarom denkt u dat de ontheffing nu wel gerechtvaardigd is?
Antwoord:
De Rechtbank Utrecht heeft in haar uitspraak van 29 november 2005 overwogen dat niet aannemelijk was gemaakt dat er sprake was van belangrijke schade nu in een aantal gebieden waarvoor een ontheffing was verleend recentelijk geen schade was gemeld. Tegen deze uitspraak is door ons hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft in haar uitspraak van 19 juli 2006 (nr. 200600277/1) dit hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van de rechtbank vernietigd. Zij heeft hierbij overwogen dat niet is vereist dat er sprake is geweest van belangrijke schade. Ook bij een dreiging van belangrijke schade kan een ontheffing verleend worden. Dit standpunt is in latere uitspraken herhaald. Wij zijn dan ook van mening dat ontheffingen mogelijk zijn
22. Op pg. 66 staat: “Typisch is het grillige verspreidingsgedrag: daar waar in het voorjaar de grootste aantallen worden geteld, liggen niet noodzakelijkerwijs de schadepercelen.” Kunt u verklaren waarom er blijkbaar geen correlatie tussen de aantallen meerkoeten en de schade is vastgesteld? In 2007 waren er 11 schademeldingen. Dit is relatief weinig, gezien de hoge populatiestand en de spreiding over de hele provincie. Is onderzocht hoe het komt dat op bepaalde percelen wel schade ontstaat en op andere niet? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten doen, zodat vervolgens onderzocht kan worden hoe schade kan worden voorkomen?
Antwoord:
De aantallen vermeld in de betreffende paragraaf zijn afkomstig uit de faunatelling, welke in het vroege voorjaar is uitgevoerd. Nu de meeste schade door Meerkoeten wordt aangericht op grasland in de winter is het lastig een duidelijk verband te leggen tussen deze aantallen en de opgetreden schade. Zoals aangegeven is het verspreidingsgedrag behoorlijk grillig. Dit heeft voor een belangrijk deel te maken met de weersomstandigheden in het winterseizoen waardoor zich plaatselijk soms grote groepen Meerkoeten verzamelen. De plaatsen waar deze Meerkoeten geconcentreerd voorkomen kunnen van jaar tot jaar verschillen. Deze grote groepen kunnen op die locaties belangrijke schade aanrichten. Het is dan ook bekend waardoor de schade kan ontstaan zodat wij geen aanleiding zien hier nader onderzoek naar te (laten) verrichten.
23. Op pg. 88 staat vermeld dat de provincie onder voorwaarden ontheffing verstrekt voor het gebruik van de Rodenator ter bestrijding van woelratten. Het Faunafonds heeft onderzoek laten doen naar de dierenwelzijnaspecten en effectiviteit van de Rodenator voor gebruik ter bestrijding van mollen. Het Faunafonds trok uit het onderzoek de conclusie dat de Rodenator geen goed middel is om mollen te bestrijden en gaf voor het gebruik ervan een negatief advies aan de Minister van LNV. Welke conclusie verbindt Gedeputeerde Staten hieraan t.a.v. het gebruik van de Rodenator bij bestrijding van woelratten?
Antwoord:
Op grond artikel 9, negende lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is de Rodenator een toegestaan middel voor het bestrijden van Woelratten. Het Faunafonds heeft hierover in 2005 positief geadviseerd. Het negatieve advies van het Faunafonds waarnaar wordt verwezen had betrekking op andere soorten dan Woelratten. Het Faunafonds heeft geen aanleiding gevonden om haar advies ten aanzien van het gebruik van de Rodenator bij het bestrijden van Woelratten te herzien. Derhalve verbinden wij geen verdere gevolgen aan het in uw vraag genoemde advies.
24. Op pg. 99 ontbreekt het jaar 2007 in figuur 61. Hoeveel overwinterende grauwe ganzen werden er in de provincie Utrecht geteld in dat jaar?
Antwoord:
Tijdens de midwintertelling van SOVON zijn in 2007 10585 Grauwe ganzen geteld
25. Op pg. 100 + 103 + 106 staat dat er in Utrecht in de periode 2005 – 2006 aanzienlijk minder gebruik werd gemaakt van opvanggebieden (en aanzienlijk meer van landbouwgronden) dan landelijk het geval is. Hoeveel werd er in de jaren 2007 en 2008 gebruik gemaakt van de aangewezen foerageergebieden in de provincie Utrecht en van de landbouwgronden?
Antwoord:
Op deze vraag kan nog geen antwoord gegeven worden aangezien hierover nog geen definitieve rapportage beschikbaar is.
26. Op pg. 103 staat een overzicht van de schade als gevolg van overwinterende kolganzen. Deze schade correspondeert in het geheel niet met de aantalsontwikkeling zoals weergegeven in figuur 64. Hetzelfde geldt voor de overwinterende Smient voor de jaren 2005 + 2006. Hoe verklaart u dat? Wat is volgens u het nut van populatiebeheer, indien er geen correlatie tussen de schade-ontwikkeling en de populatie-ontwikkeling bestaat?
Antwoord:
Als gevolg van het geconcentreerde voorkomen en afhankelijk van de aard van het gewas (bijvoorbeeld pas ingezaaid of overjarig gras) kan de schade lokaal groot zijn terwijl het totale aantal ganzen lager is. Bij deze soorten vinden, anders dan bij de Grauwe gans, geen ingrepen in de populatie plaats. Er is slechts sprake van verjaging met ondersteunend afschot. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het Beleidskader Faunabeheer ganzen en smienten, welke is opgesteld door het ministerie van LNV, in samenwerking met het IPO en verschillende andere organisaties. Naar de resultaten van dit beleid wordt, in opdracht van het ministerie, onderzoek verricht door Alterra.
27. Op pg. 126 staat dat van de Nijlgans wordt vermoed dat zij door competitie en wellicht ook begrazing een bedreiging vormt voor de inheemse biodiversiteit. Voor welke diersoorten geldt deze bedreiging?
Antwoord:
De Nijlgans staat bekend om zijn agressieve gedrag ten opzichte van andere soorten. Of de soort een bedreiging vormt voor andere soorten is onduidelijk. Overigens betreft het slechts een verwijzing naar de status van deze soort in België. Ons beleid ten aanzien van deze soort is gebaseerd op belangrijke schade aan gewassen.
28. Op pg. 134 staat dat 140 stuks verwilderde katten zijn geteld in het buitengebied. Wat verstaat u onder buitengebied? Betreft dit volgens u ook landbouwgronden?
Antwoord:
Onder buitengebied wordt verstaan: grond buiten de bebouwde kommen van steden en dorpen. Hieronder vallen ook landbouwgronden.
29. Op pg. 135 staat dat verwilderde duiven een bedreiging voor de gezondheid vormen vanwege het gevaar op overdracht van ziekten van duif naar mens. Wetenschappelijk onderzoek in Duitsland en Nederland o.a. door Dr.G.M. Dorrestein, hoofddocent Pathologie van de Universiteit Utrecht, heeft uitgewezen dat verwilderde duiven nagenoeg geen risico vormen voor de volksgezondheid. Door dagelijks intensief contact met duiven, hun veren en uitwerpselen kan wel een zogenaamde duivenmelkerslong ontstaan, hetgeen een goed behandelbare soort allergie is, die voor kan komen bij duivenmelkers. Wij vinden het kwalijk dat in dit Faunabeheerplan zonder feitelijke onderbouwing gesteld wordt dat duiven gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid. Hiermee wordt onnodig een negatief beeld gecreëerd. Wij verzoeken u daarom deze passage te verwijderen uit het Faunabeheerplan.
Antwoord:
Uit de literatuur blijkt dat er wel degelijk een risico bestaat op ziekten, vooral indien er sprake is van personen met een verzwakt immuunsysteem. Het gaat hierbij ondermeer om Psittacose en Alveolitis. Hoe goot dit risico is, is op dit moment niet geheel duidelijk. In de literatuur wordt aangegeven dat deze ziekten waarschijnlijk ondergediagnosticeerd en onder-gerapporteerd worden. Wat betreft de door u genoemde duivenmelkerslong (Alveolitis) kan worden opgemerkt dat deze niet alleen voorkomt bij duivenmelkers en dat deze ziekte tot zeer ernstige gevolgen kan leiden. (Zie bijv. Du Merchie Sarvaas, G.J., Merkus, P.J. en Jongste, J.C. de, (2000) A family with extrinsic allergic alveolitis caused by wild city pigeons: A case report. Pediatrics;105(5) p. E62).
30. Op pg. 136 staat dat de effectiviteit van stadstillen voor beheer van de populatie van duiven ter discussie staat. Graag willen wij ook dit misverstand uit de wereld helpen. De duiventil is een enorm succes gebleken. Voor meer informatie verwijs ik u graag naar de Landelijke Werkgroep Duivenoverlast. Ik verzoek u dan ook om hiervan melding te maken in de tekst.
Antwoord:
Het betreft een plan van de Faunabeheereenheid. Er is voor ons slechts reden om aanpassing van dit plan te vragen als er duidelijk onjuiste informatie in staat dat relevant is voor de uitoefening van de onze bevoegdheden op grond van de wet. De bevoegdheden van de provincie strekken zich niet uit tot het bestrijden van verwilderde duiven binnen stedelijke gebieden. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van duiventillen ook buiten het stedelijk gebied een geschikt middel is ter voorkoming van belangrijke schade. Om deze reden is er geen reden om de Faunabeheereenheid te vragen het plan op dit punt aan te passen.
Interessant voor jou
Vragen over afschotaantal reeën
Lees verderVragen over wegvangen van karpers uit de Mijdrechtse Bovenlanden
Lees verder