Vragen over Fauna­be­heerplan 2009-2014 (vervolg)


Indiendatum: jun. 2009

Onderwerp: Schriftelijke vragen ex artikel 47 van het RvO aan het college van GS, gesteld door Wanda Bodewitz, Partij voor de Dieren, betreffende Faunabeheerplan 2009 – 2014.


Geacht College van Gedeputeerde Staten,


Toelichting
Op 11 mei hebben wij antwoorden ontvangen op schriftelijke vragen die wij hadden gesteld naar aanleiding van het Faunabeheerplan 2009-2014 dat ter kennisname geagendeerd was voor de vergadering van 6 april 2009 van de commissie RGW. Helaas bleken een aantal vragen niet beantwoord of ontwijkend beantwoord te zijn. Wij stelden deze vragen, omdat het Faunabeheerplan onjuistheden bevat en onvoldoende het afschotbeleid onderbouwt met gestaafde argumenten en feiten. De Partij voor de Dieren is van mening dat afschot van dieren niet mag plaatsvinden indien de noodzaak en/ of het nut niet middels onderzoek is aangetoond. Wij gaan er vanuit dat Gedeputeerde Staten deze mening delen en willen daarom nogmaals wijzen op de noodzaak van onderzoek alvorens de afschotplannen tot uitvoering te brengen.

In het Faunabeheerplan worden de afschotplannen voor de volgende diersoorten niet of nauwelijks onderbouwd: reeën, overzomerende ganzen, knobbelzwanen, de Nijlgans, katten, vossen en meerkoeten.
Daarnaast vinden wij het alarmerend dat blijkbaar onder de reeën meer geiten dan bokken worden afgeschoten. Juist de geiten dragen zorg voor nageslacht. Meer afschot van bokken leidt dan ook zeker niet tot een daling van de populatie. Het biedt jagers hooguit de mogelijkheid om het volgende jaar weer evenveel reeën af te schieten.

Ook zijn wij geschrokken door het feit dat de rodenator (een zeer wreed instrument waarvan het gebruik daarom wordt afgeraden voor mollen) als geoorloofd middel wordt gezien voor het doden van woelratten.
Tevens vinden wij het zorgwekkend dat er in de provincie Utrecht nauwelijks gebruik is gemaakt van de foerageergebieden (de opvanggebieden) door de overwinterende ganzen (in de jaren 2005 – 2006). Slechts 0,2 tot 2,4 % van de ganzen vond de foerageergebiedjes blijkbaar interessant. Dit geeft te denken over de geschiktheid van de foerageergebieden in de provincie Utrecht.

Als vervolg op onze eerder gestelde vragen, willen wij u graag nog de volgende vragen stellen:

1. In uw antwoord op vraag 1 geeft u aan, dat er door consequent beheer van voorgaande jaren geen sprake is van belangrijke schade door reeën aan landbouwgewassen en bossen. Hoe weet de Faunabeheereenheid (FBE) dat er bij het niet toepassen van afschot wel schade opgetreden zou zijn?
2. De terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en het Utrechts Landschap) stonden tot nu toe geen jacht op reeën in hun terreinen toe. Dit betekent waarschijnlijk dat in die gebieden geen noemenswaardige schade aan bossen ervaren is. In welke bossen (buiten die van de terreinbeherende organisaties) verwacht de FBE dat er wel schade zal ontstaan bij stopzetting van het populatiebeheer?
3. In uw antwoord op vraag 3 geeft u aan dat diverse factoren van invloed zijn op de toename van het aantal aanrijdingen met reeën. Is er ooit in de provincie Utrecht een verband aangetoond tussen de populatiegrootte van de reeën en het aantal aanrijdingen?
4. Hoe is de scheefgroei in gerealiseerde afschot onder geiten/ kalveren en bokken ontstaan (zie vraag 5 over reeën vorige vragenset)? Worden er maatregelen genomen om scheefgroei in de toekomst tegen te gaan?
5. U geeft in uw antwoord op vraag 7 aan, dat “voedselstress” kan leiden tot schade aan fauna. Om welke fauna gaat het hierbij?
6. Bent u van mening dat er ook reeën afgeschoten dienen te worden, indien er geen “voedselstress” dreigt? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit gebeurt?
7. Blijven de gronden van de terreinbeherende organisaties gevrijwaard van afschotquota reeën?
8. De FBE wil in de kerngebieden van het ree een lagere populatie handhaven door het gros van het afschotquotum daar te realiseren. Hierdoor wordt volgens het Faunabeheerplan plaatselijk een hoge dichtheid voorkomen en een eventuele daaraan inherente migratiedrang verminderd. Afschot wordt door de FBE veelal toegepast om dieren te verjagen uit gebieden. Waarom gaat u ervan uit dat afschot van reeën niet leidt tot verjaging (en dus ook migratie) uit gebieden?
9. U geeft in antwoord op vraag 11 aan, dat er op basis van ervaringen met een negatieve invloed van vossen op weidevogelpopulaties in de provincie Utrecht uitvoering is gegeven aan een aanpak waarbij een minimale stand van vossen nagestreefd wordt in de belangrijke weidevogelgebieden. Welk onderzoeksbureau heeft deze ervaringen onderzocht? Of gaat het hier enkel om persoonlijke ervaringen zonder wetenschappelijke basis?
10. In uw antwoord op vraag 14 geeft u aan, dat de vraatactiviteit van ganzen afhankelijk van de spreiding van ganzen wel of geen schade hoger dan € 250,- zal bedragen. Impliceert dit, dat de schade volgens u niet afhangt van de populatiegrootte, maar van de concentratie in gebieden en dat dus het afschotaantal niet bepaald kan worden op basis van de populatiegrootte?
11. In uw antwoord op vraag 16 geeft u aan, dat de populaties ganzen gegroeid zijn in de gebieden waar de populatie niet beperkt werd. Kan dit een bevestiging vormen van hetgeen Sovon eerder opmerkte, nl. dat afschot zorgdraagt voor verspreiding en verplaatsing van ganzen?
12. In uw antwoord op vraag 17 geeft u aan, dat de relatie tussen het aantal getelde overzomerende grauwe ganzen en de getaxeerde schade een positieve correlatie laat zien, indien de getelde kolganzen buiten beschouwing worden gelaten. Klopt het dat u daarbij ook de Brandgans en de Rotgans buiten beschouwing laat (hoewel de schadecijfers ook op Kolgans, Brandgans en Rotgans betrekking hebben)? Zo ja, hoe kunt u dan nog spreken van een correlatie?
13. U geeft aan dat slechts om aanpassing van het Faunabeheerplan gevraagd wordt, indien het plan duidelijk onjuiste informatie bevat die relevant is voor de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de wet. Wat betreft de correlatie tussen het aantal getelde overzomerende ganzen en de getaxeerde schade bevat het Faunabeheerplan onjuiste informatie. Dit heeft tot gevolg dat het afschotbeleid t.a.v. de overzomerende ganzen niet onderbouwd is. Deelt u onze mening dat het afschotbeleid onderbouwd dient te zijn in het Faunabeheerplan?
14. Deelt u onze conclusie dat het afschot niet heeft geleid tot daling van de populatie overzomerende ganzen (zie vraag 18 vorige vragenset)?
15. U geeft in antwoord op vraag 19 aan, dat de schatting van de populatie-omvang van de overzomerende ganzen in het jaar 1998 achteraf 2 x is bijgesteld. Hoe is het mogelijk om achteraf een populatie-omvang vast te stellen?
16. Kunt u ons een overzicht doen toekomen van het afschotaantal, het getelde aantal en de getaxeerde schade m.b.t. de grauwe gans gerekend vanaf het jaar 2005?
17. In uw antwoord op vraag 21 geeft u aan, dat de Raad van State heeft bepaald dat knobbelzwanen gedood mogen worden, indien er dreiging is van belangrijke schade. Hoe wordt er bepaald dat er sprake is van dreiging van belangrijke schade, terwijl er in voorgaande jaren geen schade was?
18. Kunt u verklaren waarom het gebruik van de Rodenator wel wordt afgeraden bij mollen en niet bij woelratten?
19. In uw antwoord op vraag 25 geeft u aan, dat er nog geen definitieve rapportage beschikbaar is m.b.t. gebruikmaking van opvanggebieden door ganzen. Zou u ons deze rapportage willen doen toekomen, wanneer deze beschikbaar is?

Namens de fractie van de Partij voor de Dieren en hoogachtend,

Wanda Bodewitz

Indiendatum: jun. 2009
Antwoorddatum: 8 sep. 2009

Onderwerp: Beantwoording schriftelijke vragen ex artikel 47 van het RvO aan het college van GS, gesteld door Wanda Bodewitz, Partij voor de Dieren, betreffende Faunabeheerplan 2009 – 2014 (25 juni 2009).

Geacht College van Gedeputeerde Staten,

Toelichting

Op 11 mei hebben wij antwoorden ontvangen op schriftelijke vragen die wij hadden gesteld naar aanleiding van het Faunabeheerplan 2009-2014 dat ter kennisname geagendeerd was voor de vergadering van 6 april 2009 van de commissie RGW. Helaas bleken een aantal vragen niet beantwoord of ontwijkend beantwoord te zijn. Wij stelden deze vragen, omdat het Faunabeheerplan onjuistheden bevat en onvoldoende het afschotbeleid onderbouwt met gestaafde argumenten en feiten. De Partij voor de Dieren is van mening dat afschot van dieren niet mag plaatsvinden indien de noodzaak en/ of het nut niet middels onderzoek is aangetoond. Wij gaan er vanuit dat Gedeputeerde Staten deze mening delen en willen daarom nogmaals wijzen op de noodzaak van onderzoek alvorens de afschotplannen tot uitvoering te brengen. In het Faunabeheerplan worden de afschotplannen voor de volgende diersoorten niet of nauwelijks onderbouwd: reeën, overzomerende ganzen, knobbelzwanen, de Nijlgans, katten, vossen en meerkoeten. Daarnaast vinden wij het alarmerend dat blijkbaar onder de reeën meer geiten dan bokken worden
afgeschoten. Juist de geiten dragen zorg voor nageslacht. Meer afschot van bokken leidt dan ook zeker niet tot een daling van de populatie. Het biedt jagers hooguit de mogelijkheid om het volgende jaar weer evenveel reeën af te schieten.
Ook zijn wij geschrokken door het feit dat de rodenator (een zeer wreed instrument waarvan het gebruik daarom wordt afgeraden voor mollen) als geoorloofd middel wordt gezien voor het doden van woelratten. Tevens vinden wij het zorgwekkend dat er in de provincie Utrecht nauwelijks gebruik is gemaakt van de foerageergebieden (de opvanggebieden) door de overwinterende ganzen (in de jaren 2005 – 2006). Slechts 0,2 tot 2,4 % van de ganzen vond de foerageergebiedjes blijkbaar interessant. Dit geeft te denken over de geschiktheid van de foerageergebieden in de provincie Utrecht.
Als vervolg op onze eerder gestelde vragen, willen wij u graag nog de volgende vragen stellen:

1. In uw antwoord op vraag 1 geeft u aan, dat er door consequent beheer van voorgaande jaren geen
sprake is van belangrijke schade door reeën aan landbouwgewassen en bossen. Hoe weet de
Faunabeheereenheid (FBE) dat er bij het niet toepassen van afschot wel schade opgetreden zou
zijn?

Antwoord:
Het is algemeen bekend dat reeën invloed hebben op de bosontwikkeling en schade aan bossen
kunnen toebrengen. Dit wordt o.a. bevestigd in het handboek van het Faunafonds.

2. De terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en het Utrechts Landschap)
stonden tot nu toe geen jacht op reeën in hun terreinen toe. Dit betekent waarschijnlijk dat in die
gebieden geen noemenswaardige schade aan bossen ervaren is. In welke bossen (buiten die van de
terreinbeherende organisaties) verwacht de FBE dat er wel schade zal ontstaan bij stopzetting van
het populatiebeheer?

Antwoord:
Daar waar terreinbeherende organisaties geen afschot toestaan, zal het aanvreten van bomen en
struiken door reeën niet conflicteren met de (natuur)doelstelling van het betreffende terrein. In
bosgebieden met een productiefunctie zal het aanvreten van bomen en struiken door reeën een
verminderde boomontwikkeling tot gevolg hebben hetgeen wel degelijk als schade wordt
beschouwd, zowel door terreinbeherende organisaties als particuliere bosbeheerders. Zie verder
antwoord vraag 1.

3. In uw antwoord op vraag 3 geeft u aan dat diverse factoren van invloed zijn op de toename van het
aantal aanrijdingen met reeën. Is er ooit in de provincie Utrecht een verband aangetoond tussen de
populatiegrootte van de reeën en het aantal aanrijdingen?

Antwoord:
Nee.

4. Hoe is de scheefgroei in gerealiseerde afschot onder geiten/ kalveren en bokken ontstaan (zie vraag
5 over reeën vorige vragenset)? Worden er maatregelen genomen om scheefgroei in de toekomst
tegen te gaan?

Antwoord:
De scheefgroei heeft voorlopig niet tot gevolg dat de doelstellingen zoals vermeld in het
Faunabeheerplan en het Reeënbeheerplan niet worden gehaald. In 2010 wordt het reeënbeheer in
Utrecht opnieuw geëvalueerd en wordt bezien of aanpassing van afschot en/of de verhouding tussen
manlijk en vrouwelijk aangepast zal moeten worden.

5. U geeft in uw antwoord op vraag 7 aan, dat “voedselstress” kan leiden tot schade aan fauna. Om
welke fauna gaat het hierbij?

Antwoord:
Het gaat hier om het mogelijke negatieve effect op de gezondheid van de reeën.

6. Bent u van mening dat er ook reeën afgeschoten dienen te worden, indien er geen “voedselstress”
dreigt? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit gebeurt?

Antwoord:
Ja, er zijn meerdere redenen op basis waarvan ontheffing voor afschot van reeën is verleend, o.a.
verkeersveiligheid en schade aan gewassen en bossen.

7. Blijven de gronden van de terreinbeherende organisaties gevrijwaard van afschotquota reeën?

Antwoord:
Dit is afhankelijk van de visie/ doelstellingen van de plaatselijke beheerder. Op sommige gronden
van terreinbeherende organisaties worden reeën geschoten.

8. De FBE wil in de kerngebieden van het ree een lagere populatie handhaven door het gros van het
afschotquotum daar te realiseren. Hierdoor wordt volgens het Faunabeheerplan plaatselijk een hoge
dichtheid voorkomen en een eventuele daaraan inherente migratiedrang verminderd. Afschot wordt
door de FBE veelal toegepast om dieren te verjagen uit gebieden. Waarom gaat u ervan uit dat
afschot van reeën niet leidt tot verjaging (en dus ook migratie) uit gebieden?

Antwoord:
Het populatiebeheer van reeën heeft plaats op een weinig verstorende manier, waardoor het niet
aannemelijk is dat dieren zich daardoor gaan verplaatsen.

9. U geeft in antwoord op vraag 11 aan, dat er op basis van ervaringen met een negatieve invloed van
vossen op weidevogelpopulaties in de provincie Utrecht uitvoering is gegeven aan een aanpak
waarbij een minimale stand van vossen nagestreefd wordt in de belangrijke weidevogelgebieden.
Welk onderzoeksbureau heeft deze ervaringen onderzocht? Of gaat het hier enkel om persoonlijke
ervaringen zonder wetenschappelijke basis?

Antwoord:
In het eerste faunabeheerplan zijn de ervaringen van Natuurmonumenten met betrekking tot de vos
en weidevogels als onderbouwing voor de dreiging van schade aan fauna weergegeven Een
minimale stand wordt na gestreefd in gebieden waar belangrijke weidevogelgebieden gelegen zijn.
Deze gebieden komen overeen met de gebieden waar in de jaren vijftig van vorige eeuw geen
vossen voorkwamen.

10. In uw antwoord op vraag 14 geeft u aan, dat de vraatactiviteit van ganzen afhankelijk van de
spreiding van ganzen wel of geen schade hoger dan € 250,- zal bedragen. Impliceert dit, dat de
schade volgens u niet afhangt van de populatiegrootte, maar van de concentratie in gebieden en dat
dus het afschotaantal niet bepaald kan worden op basis van de populatiegrootte?

Antwoord:
Nee, dat impliceert het niet. Maar als de populatie gering in omvang is kan het nog steeds
voorkomen dat een grote groep ganzen neerstrijkt in een bepaald gebied en een dreiging van
belangrijke schade vormt. Als dat gebeurt geven wij de grondgebruiker de mogelijkheid om op een
effectieve manier de aanwezige ganzen te verjagen.

11. In uw antwoord op vraag 16 geeft u aan, dat de populaties ganzen gegroeid zijn in de gebieden waar
de populatie niet beperkt werd. Kan dit een bevestiging vormen van hetgeen Sovon eerder
opmerkte, nl. dat afschot zorgdraagt voor verspreiding en verplaatsing van ganzen?

Antwoord:
De grauwe ganzenpopulatie is gegroeid in gebieden waar de populatie niet gereduceerd mocht
worden; de aldaar aanwezige individuen hebben de mogelijkheid gehad om zich te vermeerderen
zonder dat de grondgebruikers konden ingrijpen.

12. In uw antwoord op vraag 17 geeft u aan, dat de relatie tussen het aantal getelde overzomerende
grauwe ganzen en de getaxeerde schade een positieve correlatie laat zien, indien de getelde
kolganzen buiten beschouwing worden gelaten. Klopt het dat u daarbij ook de Brandgans en de
Rotgans buiten beschouwing laat (hoewel de schadecijfers ook op Kolgans, Brandgans en Rotgans
betrekking hebben)? Zo ja, hoe kunt u dan nog spreken van een correlatie?

Antwoord:
De rotgans komt in de provincie gedurende de zomer op een enkel exemplaar na, niet voor. Deze
soort draagt niet bij aan de schade. Voor de brandgans gold voor de beschouwde periode het zelfde.
Daarna is de populatie brandganzen ook in Utrecht explosief toegenomen.

13. U geeft aan dat slechts om aanpassing van het Faunabeheerplan gevraagd wordt, indien het plan
duidelijk onjuiste informatie bevat die relevant is voor de uitoefening van de bevoegdheden op
grond van de wet. Wat betreft de correlatie tussen het aantal getelde overzomerende ganzen en de
getaxeerde schade bevat het Faunabeheerplan onjuiste informatie. Dit heeft tot gevolg dat het
afschotbeleid t.a.v. de overzomerende ganzen niet onderbouwd is. Deelt u onze mening dat het
afschotbeleid onderbouwd dient te zijn in het Faunabeheerplan?

Antwoord:
Wij hebben in ons eerdere antwoord aangegeven dat we constateren dat de relatie tussen het aantal
getelde overzomerende grauwe ganzen (figuur 17) en de getaxeerde schade (tabel 10) een positieve
correlatie laat zien indien we de aantallen getelde kolganzen in 2006 buiten beschouwing laten. Op
het aantal in 2006 getelde kolganzen wordt ingegaan op pagina 41 van het faunabeheerplan. Wij
achten daarmee over voldoende gegevens te kunnen beschikken om een ontheffing te kunnen
onderbouwen.

14. Deelt u onze conclusie dat het afschot niet heeft geleid tot daling van de populatie overzomerende
ganzen (zie vraag 18 vorige vragenset)?

Antwoord:
Uit de staafdiagrammen (figuur 18) in het faunabeheerplan kunt u lezen dat bijvoorbeeld in de
WBE Vecht en Veenstreek de aantallen ganzen zijn gereduceerd en dat in andere WBE’s, met name
die waar de ontheffing niet ingezet mocht worden de aantallen gegroeid zijn. Dat is geconstateerd
en het ontheffingenbeleid is hierop aangepast.

15. U geeft in antwoord op vraag 19 aan, dat de schatting van de populatie-omvang van de
overzomerende ganzen in het jaar 1998 achteraf 2 x is bijgesteld. Hoe is het mogelijk om achteraf
een populatie-omvang vast te stellen?

Antwoord:
Dat is gebeurd op basis van de getelde aantallen tijdens de provinciale faunatelling en de index die
de populatiegroei aangeeft.

16. Kunt u ons een overzicht doen toekomen van het afschotaantal, het getelde aantal en de getaxeerde
schade m.b.t. de grauwe gans gerekend vanaf het jaar 2005?

Antwoord:
De aanwezige gegevens over de populatieontwikkeling en het afschotaantal m.b.t. de grauwe gans
staan vermeld in hoofdstuk 6 en hoofdstuk 22 van het Faunabeheerplan Utrecht 2009-2014. De
gegevens met betrekking tot de schade door overzomerende ganzen zijn in het Faunabeheerplan
gecombineerd weergegeven in hoofdstuk 6. Voor de overwinterende grauwe gans zijn de schade
gegevens te vinden in hoofdstuk 22.

17. In uw antwoord op vraag 21 geeft u aan, dat de Raad van State heeft bepaald dat knobbelzwanen
gedood mogen worden, indien er dreiging is van belangrijke schade. Hoe wordt er bepaald dat er
sprake is van dreiging van belangrijke schade, terwijl er in voorgaande jaren geen schade was?

Antwoord:
Dit kan worden afgeleid uit het feit dat er zich in het verleden wel belangrijke schade heeft
voorgedaan. In het Faunabeheerplan 2004-2008 en de Appendix hierop zijn de schadegegevens
opgenomen. De Raad van State heeft overwogen dat GS mede gelet op deze gegevens hebben
mogen concluderen dat er sprake was van een dreiging van belangrijke schade.

18. Kunt u verklaren waarom het gebruik van de Rodenator wel wordt afgeraden bij mollen en niet bij
woelratten?

Antwoord:
Volgens het Faunafonds is er onvoldoende informatie beschikbaar over de geschiktheid van de
Rodenator voor de bestrijding van mollen, muskusratten en bruine ratten. Gelet hierop heeft het
Faunafonds geen positief advies uitgebracht ten aanzien van het gebruik van dit middel bij deze
soorten.

19. In uw antwoord op vraag 25 geeft u aan, dat er nog geen definitieve rapportage beschikbaar is m.b.t.
gebruikmaking van opvanggebieden door ganzen. Zou u ons deze rapportage willen doen toekomen,
wanneer deze beschikbaar is?

Antwoord:
Indien er een definitieve rapportage is zullen wij u deze doen toekomen.


Gedeputeerde Staten van Utrecht,

Voorzitter,

Secretaris

Interessant voor jou

Vragen over de intensieve veehouderij in de provincie Utrecht met een gemengde veestapel

Lees verder

Vragen over gebruik kunstlicht bij afschot konijnen

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer