Vragen over uitbreiding nertsenhouderij nabij natuurmonument
Indiendatum: apr. 2009
Onderwerp: Schriftelijke vragen ex art. 47 van het RvO aan het College van GS, gesteld door Wanda Bodewitz van de PvdD, Karin Fokker van de PvdA en Nicole van Gemert van de SP, betreffende vergunning voor uitbreiding Nertsenhouderij Schalm 9 te Renswoude nabij kwetsbaar natuurmonument “Het Meeuwenkampje”.
Geacht College van Gedeputeerde Staten,
Toelichting
Op 28 oktober 2008 heeft de provincie een ontheffing in het kader van de Natuurbeschermingswet verleend aan BM b.v. te Renswoude voor de uitbreiding van een nertsenhouderijbedrijf. Deze uitbreiding omvat een stijging van het aantal fokteven van 4750 naar 5999 exemplaren met de daarmee de corresponderende uitbreiding van het aantal fokreuen en pups. Om deze uitbreiding te verantwoorden wordt de bestaande huisvesting vervangen door een ander systeem. De nertsen worden in dit nieuwe systeem gehuisvest in ‘Groen Label’ kooien.
In de motivering zoals opgesteld in de vergunning wordt berekend dat de totale emissie van ammoniak, ondanks de uitbreiding met 1250 fokteven, ongeveer zal halveren. Deze theoretische reductie in ammoniak emissie is gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de betreffende kooien, zoals gepubliceerd in Spelderholt Uitgave no. 559.
De betreffende nertsenhouderij bevindt zich op ongeveer 800 meter afstand van het kwetsbare staatsnatuurmonument ‘het Meeuwenkampje’. Dit gebied is een open terrein in een landbouwgebied waardoor in ieder geval aan de randen vermesting een probleem is (zie voortgangsrapportage N2000). Om het huidige ecosysteem in het Meeuwenkampje in tact te laten, is een kritische depositiewaarde van 1100 Mol N (stikstof) per jaar bepaald.
Terwijl een ruime meerderheid van de bevolking tegen het fokken van pelsdieren is, en een toekomstige wet voor een verbod op het fokken van pelsdieren in proces, geeft u de sector groen licht voor uitbreiding. Enige anticipatie op toekomstige en duurzame ontwikkelingen sluit u hiermee uit. Dit vinden we niet getuigen van een degelijk beleid.
Daarnaast maken we ons zorgen over de ammoniak emissie. Volgens recent onderzoek ligt het niveau van de ammoniak emissie van de Groen Label nertsenkooien aanzienlijk hoger dan de in de vergunning aangehaalde cijfers . De tot zeer kwetsbaar gedefinieerde biotopen van natuurmonument “het Meeuwenkampje” zoals te vinden in het overzichtsrapport van Alterra , komen daardoor in gevaar.
Conclusies uit het meest recente onderzoek naar ammoniakemissie van Groen Labelkooien voor nertsen:
“Gebleken is dat de Groen Label kwalificatie BB 94.02.013 niet voldoet aan essentiële voorwaarden van het Convenant Groen Label. Gebleken is dat niet in overeenstemming met het convenant aangetoond is dat het stalsysteem met regelmatige mestafvoer daadwerkelijk een jaaremissie van maximaal 0,25 kg NH3 per dierplaats meebrengt. De beschikbare inzichten duiden op een aanzienlijk hogere emissie dan 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar.”
“Uit het voorgaande volgt dat de Groen Label toekenning niet op basis van meetresultaten conform de Beoordelingsrichtlijn is verkregen. Voorts zijn ook geen eerdere betrouwbare meetgegevens gebruikt ten behoeve van de toekenning. De toekenning heeft plaatsgevonden op basis van beleidsmatige afwegingen (het systeem was al vermeld in de Ecologische Richtlijn), maar in strijd met de Beoordelingsrichtlijn. De toekenning heeft daarom ten onrechte plaatsgehad.”
Dienaangaande stellen we de volgende vragen:
1. Voor Staatsnatuurmonument het Meeuwenkampje is de kritische depositiewaarde vastgesteld op 1100 Mol stikstof per jaar. Kunt u aangeven hoeveel Mol de stikstofdepositie jaarlijks bedraagt op de noordelijkste punt van het Meeuwenkampje en in het midden van dit natuurmonument? Welke agrarische bedrijven leveren hierin welk aandeel?
2. De aanname dat de ammoniakemissie voor een standaard Groenlabelkooi neerkomt op 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar berust wellicht op het feit dat dit de minimale emissiehoeveelheid in kg NH3 per nerts per jaar is. Een dierplaats behelst echter zo’n 2,42 nertsen. De minimale ammoniakuitstoot bedraagt dus geen 0,25 kg NH3/dierplaats/jaar, maar 0,25 maal 2,42 = 0,6 kg NH3/dierplaats/jaar. Welke consequenties verbindt u hieraan voor de afgegeven vergunning?
3. Onderzoek heeft aangetoond dat de standaard Groenlabelkooi in plaats van 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar, een ammoniakemissie veroorzaakt van 0,6 tot 2,2 kg/NH3/dierplaats/ jaar, afhankelijk van de frequentie van ontmesting en de omgevingstemperatuur. Als we met deze getallen rekenen komt de totale ammoniakemissie in de nieuwe situatie bij de betreffende nertsenhouderij neer op 3.600 tot 13.197 kg NH3/ jaar. Dit is beduidend meer dan de in de vergunning toegestane ammoniak emissie van 1499,8. De stikstofdepositie op het Meeuwenkampje wordt daarmee aanzienlijk hoger, en wordt geschat op een aandeel van tussen de 3,8 en 14 % van de kritische depositiewaarde van 1100 Mol. Voor de uitbreiding bedroeg de stikstof belasting op het noordelijke deel van het Meeuwenkampje 3% van de maximale depositiewaarde. Welke maatregel(en) gaat u nemen om het kwetsbare natuurgebied het Meeuwenkampje veilig te stellen voor verzuring?
4. Naar aanleiding van een rapport dat is opgesteld door Taskforce Trojan over Stikstof/Ammoniak i.r.t. Natura 2000, schreef de minister van LNV in een brief aan de tweede kamer onder andere het volgende: "Het is aan het bevoegd gezag om maatwerk te leveren bij de beoordeling van (voorgenomen) activiteiten en daarbij zoveel mogelijk relevante factoren te betrekken." Daarbij geeft de minister het volgende aan:
"Het behalen van de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen staat centraal. Dit betekent dat bij de beoordeling van bestaand gebruik en voorgenomen activiteiten het steeds gaat om de vraag of deze zich wel of niet verhouden met de instandhoudingsdoelstellingen en of nadere voor- waarden of beperkingen aan de orde zijn. Er mag daarbij in principe geen verslechtering plaatsvinden ten opzichte van de huidige situatie en ook mag het op termijn halen van de instandhoudingsdoelstellingen niet in het gedrang komen.”
Aangezien de bijdrage aan de maximale depositiewaarde in de nieuwe situatie toeneemt met 0,8 tot 11 % ten opzichte van de oude situatie, is er sprake van verslechtering. Deelt u onze mening dat de uitspraak van de minister ook opgaat voor beschermde natuurmonumenten? Zo nee, welke criteria hanteert u met betrekking tot de beoordeling van de ammoniakuitstoot bij de verlening van NB-wet vergunningen?
5. Volgens de afgegeven vergunning mag zowel de uitbreiding van het nertsenbestand als de omschakeling naar een ander huisvestingssysteem niet leiden tot overschrijding van een totale emissie van 1499,8 kg NH3/jaar en de daarbij behorende depositie van 17,17 mol. Indien controle uitwijst dat de emissie en depositiewaarden hoger dan deze genoemde waarden uitvallen, kan de vergunning worden ingetrokken en handhavend worden opgetreden. Wanneer zal de eerste controle plaatsvinden?
6. Hoe verantwoordt u de toestemming tot uitbreiding van het nertsenbestand, terwijl zowel vanuit de politiek als de democratie de roep om halt klinkt voor het fokken van nertsen? Kunt u aangeven of er juridische en/of aansprakelijkheidsgevolgen zijn voor de provincie ten opzichte van de nertsenhouderij, terwijl er formeel een groeistop is aangekondigd voor de nertsenhouderij op 17 januari 2008?
7. Bent u, gezien al het bovenstaande, bereid om de afgegeven vergunning voor uitbreiding van de nertsenhouderij te Renswoude in te trekken?
Bijlage bij de vragen:
Bijlage I
Onderzoek naar toepasbaarheid van vermindering vanwege emissiearme huisvesting van de minimaal aan te houden afstanden van naburige woningen bij bedrijven voor pelsdierhouderij
Samenvatting
Door het Spelderholt Instituut te Beekbergen is onderzoek gedaan naar de effecten van klauterkooien op het mestgedrag van nertsen. Deze effecten zijn vergeleken met de reguliere enkellaags huisvesting van de dieren. Uit onderzoek van de betrokken gegevens blijkt dat het onderzoek zowel gebrekkig is als onvolledig. De conclusies van het Spelderholt Instituut worden niet gedragen door de onderzoeksresultaten.
Aansluitend is onderzoek gedaan naar het besluit uit 1994 van de Stichting Groen Label om de regelmatige mestafvoer middels mestschuiven een Groen Labelkwalificatie toe te kennen (Groen label BB 94.02.013). In 1994 was nog uitsluitend sprake van enkellaags kooisystemen. Gebleken is dat de Groen Label kwalificatie BB 94.02.013 niet voldoet aan essentiële voorwaarden van het Convenant Groen Label. Gebleken is dat niet in overeenstemming met het convenant aangetoond is dat het stalsysteem met regelmatige mestafvoer daadwerkelijk een jaaremissie van maximaal 0,25 kg NH3 per dierplaats meebrengt.
De beschikbare inzichten duiden op een aanzienlijk hogere emissie dan 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar. Er wordt niet voldaan aan de vereisten om de afstandsnorm met 25 meter te verkleinen.
1. Doel van het onderzoek
Doel van het onderzoek is na te gaan of bij vergunningverlening voor nertsenhouderijen met zogenoemde klauterkooien (stapelkooien) sprake is van emissiearme huisvesting die volgens wet- en regelgeving zal moeten leiden tot vermindering met 25 meter van minimaal aan te houden afstanden van de naburige woningen ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.
2. Wet en regelgeving, jurisprudentie
Afhankelijk van de situatie bij indienen van de aanvraag voor de vergunning is het wettelijk kader:
2.1. Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (voor 1 januari 2007) buiten concentratiegebieden
In bijlage 2 van deze richtlijn staat dat de minimaal aan te houden afstanden bij Groen-Labelstallen voor nertsen voor omgevingscategorieën III en IV met 25 m verkleind mogen worden.
2.2 Wet en Regeling Stankemissie Veehouderijen in Landbouwontwikkelings- en Verwevingsgebieden in concentratiegebieden, m.u.v. extensiveringsgebieden met primaat wonen
In bijlage 2 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Rsv) is opgenomen: “Indien de pelsdieren in emissiearme huisvesting (a.e. ≤ 0,25 kg/dierplaats) worden gehouden, worden de afstanden uit de tabel voor de omgevingscategorieën III en IV met 25 meter verminderd.” In de Rsv wordt de emissiedrempel gegeven die ook gesteld was voor toekenning van het Groen Label, hoewel het Groen Label zelf niet meer genoemd wordt.
2.3. Wet en Regeling Geurhinder en Veehouderij (na 1 januari 2007)
In bijlage 2 van de Regeling Geurhinder en Veehouderij (Rgv) is opgenomen: “Indien de pelsdieren in emissiearme huisvesting (a.e. ≤ 0,25 kg/dierplaats) worden gehouden, worden de afstanden uit de tweede rij van de tabel (‘buiten bebouwde kom’) met 25 meter verminderd.” Dit komt overeen met de bepaling in de Rsv t.a.v. de omgevingscategorieën III en IV.
2.4 Jurisprudentie
De vraag of klauterkooien verenigbaar zijn met de Groen Label eisen, zoals genoemd in het GroenLabel leaflet BB 94.02.013 [ref. 1] is tweemaal in jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de orde geweest.
In de uitspraak ABRS 31-03-2004, 200306226/1 (B&W Gemert Bakel) [ref. 2] oordeelde de Afdeling dat de aanvraag van klauterkooien onvoldoende informatie bevatte om te kunnen stellen dat deze in overeenstemming is met de Groen Labelvoorwaarden.
In de uitspraak ABRS 20-04-2005, 200407709/1 (B&W Overbetuwe) [ref. 3] stelt de Afdeling dat het aangevraagde klauterkooisysteem voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
3. Verschil klauterkooi en standaardkooi (Groen label BB 94.02.013)
Verwezen wordt naar publicaties uit De Pelsdierenhouder van juni en oktober 2000 [refs. 4 en 5]. Hierin werden twee onderzoeken gepubliceerd naar de verschillen tussen klauterkooien en standaardkooien in hoeveelheden mest die naast de kooi vallen. In dit onderzoek wordt in de volgende tabellen gepresenteerd welke hoeveelheden mest naast de goot vielen in standaard-Groen Label kooien en in zogenoemde klauterkooien.
Tabel 1: Onderzoek van maart 2000: 79 teven en 40 reuen in standaardkooien versus 73 teven en 31 reuen in klauterkooien gedurende 29 dagen en na het pelzen van de reuen nog 8 dagen alleen de teven: hoeveelheid mest die naast de goot is gevallen, in gram droge stof per dier per dag [refs. 4 en 5]
Klauterkooien
(gram d.s./d/d) (%) Standaardkooien
(gram d.s./d/d) (%)
Gemiddelde van 29 dagen 0,43 3,1 0,53 3,8
Gemiddelde van 8 dagen 0,60 4,3 0,66 4,7
Volgens de onderzoekers wordt de schijnbare lagere hoeveelheid mest naast de goot bij klauterkooien veroorzaakt door toeval (enkele nertsen die consequent naast de goot mesten).
Tabel 2: Onderzoek van juli 2000: 49 teven en 234 jongen in standaardkooien versus 48 teven en 250 jongen in klauterkooien gedurende twee weken. De jongen waren ongeveer 2 maanden oud: hoeveelheid mest die naast de goot is gevallen, in gram droge stof per dier per dag [ref. 5]
Klauterkooien
(gram d.s./d/d) (%) Standaardkooien
(gram d.s./d/d) (%)
Gemiddelde van 1e week 0,29 1,9 0,38 2,5
Gemiddelde van 2e week 0,72 4,8 0,55 3,7
Gemiddelde van 2 weken 0,51 3,4 0,46 3,1
Hieruit volgt dat bij klauterkooien met jonge dieren gedurende de 2e week 31% (0,72 t.o.v. 0,55 gram d.s./d/d) meer naast de goot gemest werd dan bij standaardkooien. Als we de gemiddelden over twee weken bekijken, dan werd bij klauterkooien 10,8% (0,51 t.o.v. 0,46 gram d.s./d/d) meer naast de goot gemest dan bij standaardkooien. Uit vergelijking van de resultaten van maart 2000 met die van juli 2000 blijkt dat jonge nertsen bij klauterkooien meer naast de goot mesten dan volwassen nertsen. Het is bovendien zo dat dit effect van extra mest naast de klauterkooien die veroorzaakt wordt door jonge nertsen in de zomer optreedt, wanneer door hogere temperaturen de ammoniakemissie uit de naast de goot gevallen mest een grotere invloed zal hebben dan het omgekeerde effect in maart.
Het aanzienlijke verschil tussen de eerste en tweede week is mogelijk te verklaren door het feit dat jonge nertsen pas na 5 tot 6 weken voor het eerst zelf naar de bovenren kunnen kruipen en dat de frequentie waarmee ze dat doen blijft toenemen tot 12 weken [ref. 7, blz. 278]. Het lijkt aannemelijk dat bij vervolg van het experiment van juli 2000 in de 2-3 weken daarna nog een toename van de hoeveelheid mest naast de goot bij klauterkooien opgetreden zou zijn en dat mogelijk daarna stabilisatie optreedt. De reden waarom dit onderzoek al na 2 weken gestopt is is niet gegeven. Het zou van belang zijn dit onderzoek met jonge nertsen opnieuw uit te voeren met een langere meettermijn.
De ammoniakemissie met klauterkooien is niet nagemeten. De onderzoekers [ref. 4, blz. 199] wijzen er op dat de mest die naast de goot valt, veroorzaakt wordt door een beperkt aantal nertsen. Ook wijzen ze er op dat bij onrustige nertsen aanzienlijk meer dieren naast de goot mesten (20% i.p.v. 10% bij rustige dieren). De onderzoekers geven zelf aan dat de resultaten van hun onderzoek niet overeenkomen met de hogere waarden voor mest-naast-de-goot uit de literatuur, omdat zij alleen met rustige dieren werkten, waar op het Spelderholt op geselecteerd werd. Hun onderzoek toont daarom niet aan hoeveel dieren op andere nertsenfarms in praktijkomstandigheden, waar een dergelijke selectie niet plaatsgevonden hoeft te hebben en de dieren over het algemeen minder rustig zijn, buiten de goot mesten. Bovendien is het onderzoek slordig gepresenteerd. Men heeft in juli 2000 gedurende 2 perioden van een week de hoeveelheid mest naast de goot gemeten. In de tekst [ref. 5, blz. 307] staat dat de gemiddelde droge stof productie die per dier per dag naast de goot terechtkwam 0,51 gram was voor klauterkooien en 0,53 gram voor standaardkooien en daaruit wordt geconcludeerd dat nertsen in klauterkooien net zo weinig naast de kooi mesten dan in standaardkooien. Dit is echter niet in overeenstemming met de in het onderzoek gepresenteerde Tabel 2, volgens welke in de eerste week in de klauterkooien 0,29 gram d.s./dier/dag naast de goot kwam en in de tweede week 0,72 gram d.s./dier/dag en in de standaardkooien in de eerste week 0,38 gram d.s./dier/dag en in de tweede week 0,55 gram d.s./dier dag. Het gemiddelde voor de klauterkooien is dus inderdaad 0,51 gram d.s./dier/dag, maar dat voor de standaardkooien is niet 0,53 maar slechts 0,46 gram d.s./dier/dag (zie Tabel 2 hierboven). Er is dus, anders dan de tekst en de titel van het artikel stelt, een toename van mest naast de kooi gemeten bij klauterkooien bij jonge dieren.
Opgemerkt moet nog worden dat bij deze onderzoeken alleen gekeken is naar mest en niet naar urine die naast de goot terecht kwam. Daarbij geldt dat 80% van de uitgestoten stikstof zich juist in de urine bevindt [ref. 8, blz. 313]. De onderzoekers gaven aan [ref. 4, blz. 199] dat ze nog onderzoek zouden doen naar de hoeveelheid urine die naaste de goot valt, maar dat is blijkbaar nog niet gepubliceerd.
Uit onderzoeken gedurende 12 (week 36 t/m 47) en 15 (week 33 t/m 48) weken in Denemarken [ref. 9] bij jonge nertsen in een kooi die gelijkwaardig is met onze standaardkooi, met een bredere goot dan in Nederland gebruikelijk (38,5 cm versus 30 cm), bleek dat bij 2 keer per week ontmesten slechts 45% van de stikstof teruggevonden werd in de goot. 20% van de stikstof was verdampt (als ammoniak). Uit onderzoek van de stro onder de goot (die eens per week ververst werd) bleek dat daarin 19% van de stikstof (urine en mest) was opgevangen. Uit massabalans werd berekend dat bovendien 11% van de stikstof verdwenen was in het zand onder de stro. In totaal was dus meer dan 30% van alle uitgescheiden stikstof naast de goot terecht gekomen, want er was uiteraard ook nog stikstof die naast de goot was terechtgekomen verdampt en meegemeten in de ammoniakemissie. Het belang van de emissie van met name urine die naast de goot valt en blijft liggen is groot en de onderzoeken van refs. 4 en 5, waarin alleen vaste mest was opgevangen en gemeten, zijn alleen al daarom onvoldoende om aan te tonen dat ammoniakemissies uit standaardkooien en klauterkooien gelijk zijn.
4. Ammoniakemissie van de standaardkooi (Groen label BB 94.02.013)
4.1 De gegevens voor Groen Label aanvraag
Het zou mogelijk zijn dat, ondanks de extra mest die in de zomer door jonge nertsen naast de goot valt bij klauterkooien in vergelijking met standaardkooien, toch nog voldaan zou worden aan de eis voor emissiearme kooien. Dit zou kunnen zijn als de feitelijke emissie bij standaardkooien ruim minder zou zijn dan de eis van 0,25 kgNH3/dierplaats/jaar die gesteld werd voor toekenning van het Groen Label. Uit informatie verkregen (mondelinge mededeling ir. Klaas W. van der Hoek [ref. 10]) over de aanvraag van het Groen Label voor de standaardkooi bleek dat de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) ter verkrijging van het Groen Label Spelderholt Uitgave No. 559 [ref. 6] had ingediend. In het onderzoek weergegeven in deze publicatie werd de ammoniakemissie bepaald bij 16 en 22 °C met ontmesting na 8 uur, 24 uur of 48 uur en in het geval van geen ontmesting (zie Tabel 3 hieronder).
Tabel 3: Gemeten ammoniakemissie in gram per reu per jaar in een mechanisch geventileerde stal. (De variatiecoëfficiënt van de metingen is 10%.) [ref. 6]
Ontmesting na 16 °C 22 °C
8 uur 249 479
24 uur 302 604
48 uur 462 675
geen ontmesting 568 905
Uit deze gegevens blijkt dat, afgezien van de variatiecoëfficiënt, voor reuen juist aan de eis van 0,25 kg NH3/dier/jaar voldaan zou worden bij 16 °C en ontmesten om de 8 uur; dat wil zeggen driemaal per dag. Dit komt niet overeen met de in het leaflet van de Stichting Groen Label [ref. 1] genoemde eis van tweemaal per dag ontmesten. Bij tweemaal per dag ontmesten zal de emissie hoger zijn dan 0,25 kg NH3/dier/jaar. Omdat de variatiecoëfficiënt van de metingen zo groot was, zou daarmee ook rekening gehouden moeten worden bij de beoordeling of voldaan wordt aan de drempelwaarde.
Uit de gegevens uit Tabel 3 volgt dat in de zomerperiode, wanneer de temperaturen hoger zijn, de ammoniakemissie ceteris paribus hoger zal zijn. Het gemiddelde van de zomerperioden in De Bilt van 1999-2007 was 17,4 °C [ref. 11a]; voor het tijdvak 1971-2000 16,6 °C [ref 11b], zodat op basis van de beschikbare meetgegevens een ammoniakemissie < 0,25 kg NH3 per dier per jaar met name in deze periode reeds daarom bij standaardkooien niet aannemelijk is. Overigens geeft het vermelden van gemiddelde temperaturen slechts de ondergrens aan; een dag met 22 °C geeft evenveel emissie als twee dagen van 16 °C . Omdat uit Tabel 1 en 2 volgt dat met name in de zomer, wanneer er jonge nertsen zijn, in klauterkooien meer naast de goot wordt gemest, zal de ammoniakemissie van klauterkooien met name ’s zomers des te meer de drempelwaarde van 0,25 kg NH3 per dier per jaar overschrijden. Omdat de mest en urine die naast de goot valt langer blijft liggen, is de bijdrage in de ammoniakemissie groter dan op grond van de in absolute zin beperkte hoeveelheid extra mest naast de goot verwacht zou worden. Het is daarom ook een belangrijk gebrek dat de onderzoekers van refs. 4 en 5 de ammoniakemissie bij klauterkooien niet hebben nagemeten.
4.2 Berekening ammoniak emissie met gegevens Groen Label aanvraag
In het onderzoek van Van Beek et al. [ref. 6] is de ammoniak emissie bepaald van 18 volwassen reuen. Hieruit zijn de ammoniakemissies van reuen per jaar berekend bij 16 en 22 °C met ontmesting na 8 uur, 24 uur of 48 uur en in het geval van geen ontmesting, zoals hierboven weergegeven in Tabel 3. Voor nertsen is een “dierplaats” in de wet- en regelgeving gebaseerd op fokteven met bijbehorende reuen en pups. Per 100 fokteven zijn gemiddeld 20-25 reuen aanwezig van november t/m half maart. Per fokteef blijven 5-6 pups in leven die aanwezig zijn van eind april t/m begin november. Omdat de ammoniakemissie afhankelijk is van de hoeveelheid stikstofverbindingen in mest en urine, zal een omrekening van de ammoniakemissie van reuen naar die per “dierplaats” op basis van de verhouding van de hoeveelheden stikstof in de uitscheiding van reuen met die van fokteven (inclusief jongen en een aandeel in de hoeveelheid reuen) een benadering kunnen geven voor de ammoniakemissies per “dierplaats”.
Stikstof-uitscheiding wordt bepaald op basis van stikstof massabalansen. Voor nertsen zijn die gegeven in door Jongbloed en Kemme [ref. 12, blz. 71-76]. Hierbij is op basis van o.a. gegevens van MINAS onderzoek bij nertsen door Praktijkonderzoek Veehouderij van de Animal Sciences Group van Wageningen UR bepaald hoeveel stikstof als voer is toegediend en hoeveel in het lichaam van het dier is opgenomen. Het verschil is de uitscheiding. Tabel 5.9a in ref. 12 geeft de hoeveelheid stikstof uitscheiding per fokreu in 2006, omgerekend naar een heel jaar als 1,10 kg N per dierjaar. Dit cijfer correspondeert met de gegevens voor reuen gegeven door Van Beek [ref. 6]. Tabel 5.11a in ref. 12 geeft de hoeveelheid stikstof uitscheiding per fokteef (inclusief pups en gedeelte van het aantal reuen) in 2006, omgerekend naar een heel jaar als 2,66 kg N per dierjaar. Dit cijfer correspondeert met het begrip “dierplaats” voor nertsen in wet- en regelgeving. De gegevens in Tabel 3 hierboven van de ammoniakemissie per reu per jaar kunnen dus omgerekend worden naar “dierplaats” door de waarden te vermenigvuldigen met 2,66/1,10 = 2,42. Deze waarden zijn weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4: Benadering van de ammoniakemissie in gram per dierplaats per jaar voor fokteven in een mechanisch geventileerde stal met gegevens van ref. 12.
Ontmesting na 16 °C 22 °C
8 uur 602 1158
24 uur 730 1461
48 uur 1117 1632
geen ontmesting 1374 2188
Hoewel de waarden in Tabel 4 slechts een benadering geven, is duidelijk dat de ammoniakemissie per fokteef (incl. reuen en pups, conform het dierplaatsenbegrip in wet- en regelgeving) belangrijk hoger is dan de in ref. 6 gemeten waarde per reu. Hieruit volgt dat aan de eis van 0,25 kgNH3/dierplaats/jaar die gesteld werd voor toekenning van het Groen Label en de vermindering van 25 meter op de aan te houden afstanden van naburige woningen niet voldaan kan worden.
4.3 Onderzoek archieven Stichting Groen Label
Bij de aanvraag ter verkrijging van het Groen Label voor het stalsysteem BB 94.02.013 waren de meetgegevens van Spelderholt Uitgave No. 559 [ref. 6] ingediend. Deze resultaten voldeden volgens de Adviescommissie van de Stichting Groen Label echter niet aan de vereisten voor het toekennen van het Groen Label. Dit was toch toegekend omdat dit stalsysteem al opgenomen was in de richtlijn Ammoniak en Veehouderij 1991 (Ecologische Richtlijn). De verhouding 0,58/0,25 uit de richtlijn kwam wel overeen met de meetresultaten (mond.med. ir. Klaas W. van der Hoek [ref. 10]). De aanvraag is behandeld in de 7e bestuursvergadering op 3 februari 1994. Uit het verslag [ref. 13, blz.3] blijkt dat op deze vergadering door de Voorzitter van de Adviescommissie werd toegelicht dat het meetrapport te summier was en dat niet onder praktijkomstandigheden gemeten was. De Adviescommissie adviseerde om 1 jaar lang metingen te verrichten, of korter indien wetenschappelijk verantwoord. In ieder geval moet het verschil tussen zomer en winter worden gemeten. De Voorzitter van het bestuur was echter van mening dat het systeem toch een Groen Label moest krijgen, omdat het systeem reeds opgenomen was in de Ecologische Richtlijn. Volgens het verslag waren de metingen niet betrouwbaar en kon er op basis van deze metingen geen Groen Label verleend kon worden. In de vergadering werd uiteindelijk opgemerkt dat het bestuur de mogelijkheid heeft om zonder meetrapport goedkeuring te verlenen voor een Groen Label. Daarop ging de vergadering toch akkoord met toekennen van het Groen Label.
4.4 De Beoordelingsrichtlijn
Dat de meetresultaten niet voldeden, zoals door dhr. Van der Hoek medegedeeld, volgt ook uit de Beoordelingsrichtlijn [ref. 14], die als algemene eis stelt dat een stal na nieuwbouw of verbouw minimaal 2 maanden in gebruik moet zijn geweest voordat met ammoniakemissie metingen gestart kan worden. Op deze manier wordt het effect van een schone nog niet eerder gebruikte stal geëlimineerd. Een belangrijk effect op ammoniakemissie is de aanwezigheid van actieve bacteriën die de stikstofverbindingen uit urine omzetten in ammoniak. Bij een schoon systeem zijn die bacteriën nog niet aanwezig en zal minder ammoniakemissie plaatsvinden dan bij een gebruikt systeem. Bij de metingen voor BB 94.02.013 is alleen bij de klimaatstal 9, waarin de metingen gedaan werden voor “geen ontmesten”, de praktijksituatie nagebootst door het aanbrengen van een zandbed en mesthopen [ ref. 6, blz. 3 onderaan]. Bij klimaatstal 10 waarin de metingen met ontmesten gedaan zijn is dat niet gedaan. Daarmee zullen de meetresultaten beïnvloed zijn. Dus in zover als uit de metingen blijkt dat de ammoniakemissie bij 3 maal daags ontmesten de helft is van die bij geen ontmesten, moet er rekening mee gehouden worden dat de reactiesnelheid bij geen ontmesten kunstmatig verhoogd is ten opzichte van die bij ontmesten door het aanbrengen van factoren die de reactie sneller op gang brengen, ook bij naast de goot gevallen urine, en daardoor de ammoniakemissie verhogen. Het is ook de vraag of de andere omstandigheden in beide klimaatstallen zodanig gelijk zijn dat de meetwaardes uit beide stallen zonder verificatie vergeleken kunnen worden. Omdat in ieder geval een deel van de omstandigheden bij het meten van de ammoniakemissie in het geval van ontmesten en niet ontmesten duidelijk verschillend waren, zijn de meetresultaten verkregen voor die twee gevallen niet te vergelijken. Daarmee wordt niet voldaan aan de gestelde eisen van de beoordelingsrichtlijn.
Een andere beïnvloeding van de meetresultaten was dat de afvoergoot licht hellend was opgesteld, zodat de urine langzaam naar het laagste punt in een emmer stroomde [ ref. 6, blz. 3 onderaan]. De urine zal bij de situatie van om de 8 uur ontmesten relatief sneller naar de emmer lopen dan bij langere ontmesttijden en bij geen ontmesten, omdat dan de doorstroming gehinderd wordt door vaste mest in de goot. Ook in vergelijking met praktijksituaties in bedrijven, waar hetzelfde wegstromen van de urine niet of veel minder zal zijn, zal bij deze metingen kunstmatig een lagere ammoniakemissie gemeten zijn dan in de praktijk. De praktijkwaarden zullen dus hoger zijn dan in ref. 6 gemeten waarden.
Nu zowel de waardes bij geen ontmesten door aanbrengen van mesthopen in verhouding als te hoog gemeten zijn en de waardes bij om de 8 uur ontmesten door het hellend opstellen van de goot als te laag gemeten zijn, kan geen absolute waarde worden toegekend aan de gemeten verhouding tussen beide waardes. De verhouding 0,25/0,58 tussen Groen Label systeem en open mestopslag is daarmee ook niet aangetoond.
In de Beoordelingsrichtlijn zijn in Tabel 3 de periodes gegeven waarin de ammoniakemissie gemeten moet worden. Voor pelsdieren geldt dat gemeten moet worden gedurende 1 periode van 12 maanden. Van minimaal 80% van de meetperiode moeten ook daadwerkelijk meetgegevens beschikbaar te zijn; als door technische storingen van meer dan 20% van de periode geen meetgegevens beschikbaar zijn, dan vervalt de gehele periode. Bij de metingen voor BB 94.02.013 was niet aan deze eis voldaan.
Op blz. 9 voorlaatste alinea van de Beoordelingsrichtlijn is aangegeven dat het bestuur aanvragen zonder een nieuw meetrapport in behandeling kan nemen voor systemen waarover elders reeds betrouwbare meetgegevens voorhanden zijn. Kennelijk is tijdens de vergadering deze alinea gebruikt om de beslissing tot toekenning te motiveren. Vastgesteld moet echter worden dat deze alinea dan onjuist is toegepast, omdat immers in dezelfde vergadering juist gesteld werd dat de ingediende gegevens niet betrouwbaar waren.
4.5 Convenant Groen label
In het Convenant Groen Label tussen overheid (VROM, LNV) en betrokken partijen (IPO, VNG, Landbouwschap, Productschap voor Veevoeder, Nederlands Verbond van Ondernemers in de Bouwnijverheid, Vereniging Leveranciers van Agrarische Bedrijfsgebouwen en -Uitrusting), dat ten grondslag ligt aan de oprichting van de Stichting Groen Label, wordt onder “Groen Label” verstaan een “Verklaring, door de Stichting afgegeven voor een stalsysteem, dat de ammoniakemissie vanuit stallen die zijn gebouwd met toepassing van dat systeem, de grenswaarden voor ammoniakemissie die door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor de verlening van een Groen label zijn vastgesteld, niet overschrijden” [ref. 15, blz. 2]. Bij de beoordeling van dit stalsysteem heeft de Stichting zich niet gehouden aan dit gestelde in het Convenant.
5. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de Groen Label toekenning niet op basis van meetresultaten conform de Beoordelingsrichtlijn is verkregen. Voorts zijn ook geen eerdere betrouwbare meetgegevens gebruikt ten behoeve van de toekenning. De toekenning heeft plaatsgevonden op basis van beleidsmatige afwegingen (het systeem was al vermeld in de Ecologische Richtlijn), maar in strijd met de Beoordelingsrichtlijn. De toekenning heeft daarom ten onrechte plaatsgehad. Bovendien bieden de (beperkte) meetresultaten geen steun voor het standpunt dat Groen Label stal BB 94.02.013 een ammoniakemissie van < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar veroorzaakt. Integendeel; uit de meetgegevens volgt een ammoniakemissie van meer dan 0,25 kg NH3 per reu per jaar bij 2 i.p.v. 3 maal daags ontmesten bij 16 °C, hetgeen omgerekend naar dierplaatsen (fokteven incl. reuen en pups) een veel hogere waarde (meer dan 0,6 kg NH3 per dierplaats per jaar bij 3 maal daags ontmesten) oplevert. Ook bij lagere temperaturen is een ammoniakemissie van < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar niet aannemelijk, gelet op de hoogte van de emissie. Gelet voorts op de aanvullende problematiek van het extra buiten de goot mesten door (met name) jonge nertsen in klauterkooien is de ammoniakemissie bij dit type kooien nog groter. Op basis van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten kan dan ook beslist niet de conclusie getrokken worden dat de ammoniakemissie van klauterkooien < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar bedraagt.
Vergelijking van de ingediende meetgegevens van ammoniakemissie bij dagontmesten en geen ontmesten geeft geen juist beeld, omdat sprake was van verder ongelijke condities. De verhouding 0,25/0,58 tussen Groen Label systeem en open mestopslag is daarmee ook niet aangetoond.
De algemene conclusie moet zijn dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat de richtlijn Veehouderij en stankhinder, de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de Regeling geurhinder en veehouderij stellen om de afstandsnorm met 25 meter te verkleinen.
Referenties
1. Stichting Groen Label, 1994. Leaflet BB 94.02.013: Mest- en Urineopvangsysteem met regelmatige afvoer naar een afgesloten mestopslag, 3 februari 1994.
2. ABRS 31-03-2004, 200306226/1 (B&W Gemert Bakel).
3. ABRS 20-04-2005, 200407709/1 (B&W Overbetuwe).
4. De Buisonjé, F.E., Wassink, A. en De Jonge, G., 2000. Nertsen in klauterkooien mesten ook netjes boven de goot. De Pelsdierenhouder, juni 2000, blz. 198-199.
5. De Buisonjé, F.E., Wassink, A. en De Jonge, G., 2000. Ook jonge nertsen mesten netjes boven de goot. De Pelsdierenhouder, oktober 2000, blz. 306-307.
6. Van Beek, G, De Buisonjé, F.E., en De Jonge, G., 1991. Invloed van temperatuur en ontmestfrekwentie op de ammoniak-emissie van nertsen gehuisvest in een mechanisch geventileerde stal. Spelderholt Uitgave No. 559. COVP-DLO.
7. De Jonge, G., en Stufken, J., 1997. Nertsenonderzoek en het Plan van Aanpak. De Pelsdierenhouder, september 1997, blz. 276-286.
8. De Jonge, G., 1989. Ammoniakuitstoot door nertsen (1). De Pelsdierenhouder, augustus 1989, blz. 313-314.
9. Pedersen, S. and Sandbol, P., 2002. Ammonia emission and nitrogen balances in mink houses. Biosystems Engineering, 82(4) 469-477.
10. Van der Hoek, K.W., 2008. Mondelinge mededeling 3 maart 2008 door ir. Klaas W. van der Hoek (RIVM); toenmalig Voorzitter van de Adviescommissie van de Stichting Groen Label.
11. 11a: Tabel Gemiddelde zomertemperaturen De Bilt 1999-2007. 11b: Weer De Bilt 1971-2000.
12. Jongbloed, A.W. en Kemme, P.A., 2005. De Uitscheiding van Stikstof en Fosfor door Varkens, Kippen, Kalkoenen, Pelsdieren, Eenden en Parelhoenders in 2002 en 2006. Animal Sciences Group van Wageningen UR, Lelystad.
13. Stichting Groen Label, 1994. Verslag van de 7e bestuursvergadering op 3 februari 1994.
14. Beoordelingsrichtlijn in het kader van de Groen Label stallen, vastgesteld door het bestuur van de Stichting Groen Label in oprichting op 25 november 1992.
15. Convenant Groen Label, 1993. Stichting Groen Label.
ing. Adri van der Avoird
12 mei 2008.
Rapport van onderzoek in opdracht van
- stichting Stuurgroep Ecologie en Milieu, Zeewolde
- stichting Openbare Ruimte, Amsterdam
- stichting VMDLT, Enschede
Indiendatum:
apr. 2009
Antwoorddatum: 28 apr. 2009
Onderwerp: Beantwoording schriftelijke vragen ex art. 47 van het RvO aan het College van GS, gesteld door Wanda Bodewitz van de PvdD, Karin Fokker van de PvdA en Nicole van Gemert van de SP, betreffende vergunning voor uitbreiding Nertsenhouderij Schalm 9 te Renswoude nabij kwetsbaar natuurmonument “Het Meeuwenkampje”. 9 april 2009
-- SPOEDVRAGEN --
Geacht College van Gedeputeerde Staten,
Toelichting
Op 28 oktober 2008 heeft de provincie een ontheffing in het kader van de Natuurbeschermingswet verleend aan BM b.v. te Renswoude voor de uitbreiding van een nertsenhouderijbedrijf. Deze uitbreiding omvat een stijging van het aantal fokteven van 4750 naar 5999 exemplaren met de daarmee de corresponderende uitbreiding van het aantal fokreuen en pups. Om deze uitbreiding te verantwoorden wordt de bestaande huisvesting vervangen door een ander systeem. De nertsen worden in dit nieuwe systeem gehuisvest in ‘Groen Label’ kooien.
In de motivering zoals opgesteld in de vergunning wordt berekend dat de totale emissie van ammoniak, ondanks de uitbreiding met 1250 fokteven, ongeveer zal halveren. Deze theoretische reductie in ammoniak emissie is gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de betreffende kooien, zoals gepubliceerd in Spelderholt Uitgave no. 559.
De betreffende nertsenhouderij bevindt zich op ongeveer 800 meter afstand van het kwetsbare staatsnatuurmonument ‘het Meeuwenkampje’. Dit gebied is een open terrein in een landbouwgebied waardoor in ieder geval aan de randen vermesting een probleem is (zie voortgangsrapportage N2000). Om het huidige ecosysteem in het Meeuwenkampje in tact te laten, is een kritische depositiewaarde van 1100 Mol N (stikstof) per jaar bepaald.
Terwijl een ruime meerderheid van de bevolking tegen het fokken van pelsdieren is, en een toekomstige wet voor een verbod op het fokken van pelsdieren in proces, geeft u de sector groen licht voor uitbreiding. Enige anticipatie op toekomstige en duurzame ontwikkelingen sluit u hiermee uit. Dit vinden we niet getuigen van een degelijk beleid.
Daarnaast maken we ons zorgen over de ammoniak emissie. Volgens recent onderzoek ligt het niveau van de ammoniak emissie van de Groen Label nertsenkooien aanzienlijk hoger dan de in de vergunning aangehaalde cijfers . De tot zeer kwetsbaar gedefinieerde biotopen van natuurmonument “het Meeuwenkampje” zoals te vinden in het overzichtsrapport van Alterra , komen daardoor in gevaar.
Conclusies uit het meest recente onderzoek naar ammoniakemissie van Groen Labelkooien voor nertsen:
“Gebleken is dat de Groen Label kwalificatie BB 94.02.013 niet voldoet aan essentiële voorwaarden van het Convenant Groen Label. Gebleken is dat niet in overeenstemming met het convenant aangetoond is dat het stalsysteem met regelmatige mestafvoer daadwerkelijk een jaaremissie van maximaal 0,25 kg NH3 per dierplaats meebrengt. De beschikbare inzichten duiden op een aanzienlijk hogere emissie dan 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar.”
“Uit het voorgaande volgt dat de Groen Label toekenning niet op basis van meetresultaten conform de Beoordelingsrichtlijn is verkregen. Voorts zijn ook geen eerdere betrouwbare meetgegevens gebruikt ten behoeve van de toekenning. De toekenning heeft plaatsgevonden op basis van beleidsmatige afwegingen (het systeem was al vermeld in de Ecologische Richtlijn), maar in strijd met de Beoordelingsrichtlijn. De toekenning heeft daarom ten onrechte plaatsgehad.”
Dienaangaande stellen we de volgende vragen:
1. Voor Staatsnatuurmonument het Meeuwenkampje is de kritische depositiewaarde vastgesteld op 1100 Mol stikstof per jaar. Kunt u aangeven hoeveel Mol de stikstofdepositie jaarlijks bedraagt op de noordelijkste punt van het Meeuwenkampje en in het midden van dit natuurmonument? Welke agrarische bedrijven leveren hierin welk aandeel?
Antwoord:
Deze vragen zijn in dit verband irrelevant omdat het hier gaat om een afname van de ammoniakdepositie met 15,66 mol.
Overigens kunnen wij de achtergronddepositie op het gebied, niet in het door u gewenste detailniveau herleiden vanuit landelijke modellen. Om de effecten per bedrijf te bepalen is er momenteel opdracht gegeven om de depositie van veehouderijbedrijven in en rondom (straal van 3 kilometer) Natura 2000 gebieden nauwkeurig in beeld te brengen. Deze opdracht is echter tot nu toe beperkt tot Natura 2000 gebieden mede met het oog op de plicht tot het opstellen van de beheerplannen voor deze gebieden.
2. De aanname dat de ammoniakemissie voor een standaard Groenlabelkooi neerkomt op 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar berust wellicht op het feit dat dit de minimale emissiehoeveelheid in kg NH3 per nerts per jaar is. Een dierplaats behelst echter zo’n 2,42 nertsen. De minimale ammoniakuitstoot bedraagt dus geen 0,25 kg NH3/dierplaats/jaar, maar 0,25 maal 2,42 = 0,6 kg NH3/dierplaats/jaar. Welke consequenties verbindt u hieraan voor de afgegeven vergunning?
Antwoord:
Wij hebben kennis genomen van de conclusies van het onderzoek. Bij het afgeven van de vergunning moeten wij ons echter baseren op het geen is aangevraagd en de normen die daarvoor landelijk zijn vastgesteld. Gezien de jurisprudentie van de Raad van State (o.a. zaaknr 200801019/1) met betrekking tot het Groen Labelsysteem voor het houden van nertsen zien wij geen redenen om hieraan te twijfelen. Voor de berekening van de ammoniakdepositie gaan wij daarom uit van de Regeling ammoniak en veehouderij, bijlage 1, hoofdcategorie H: Pelsdieren, diercategorie nertsen, per fokteef, groenlabel (H 1.2.). d.d. 29-1-2007, ongewijzigd op 15-4-2009. In de eindnoot 2 die gekoppeld is aan het woord fokteef staat de emissiefactor in relatie tot de bezettinggraad toegelicht, wij citeren “De emissiefactor geldt inclusief opfok, jongvee onderscheidenlijk jongen, en reuen, waardoor zij niet apart meetellen voor de berekening van de ammoniakemissie.” Op grond hiervan zien wij geen consequenties voor de afgegeven vergunning.
3. Onderzoek heeft aangetoond dat de standaard Groenlabelkooi in plaats van 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar, een ammoniakemissie veroorzaakt van 0,6 tot 2,2 kg/NH3/dierplaats/ jaar, afhankelijk van de frequentie van ontmesting en de omgevingstemperatuur. Als we met deze getallen rekenen komt de totale ammoniakemissie in de nieuwe situatie bij de betreffende nertsenhouderij neer op 3.600 tot 13.197 kg NH3/ jaar. Dit is beduidend meer dan de in de vergunning toegestane ammoniak emissie van 1499,8. De stikstofdepositie op het Meeuwenkampje wordt daarmee aanzienlijk hoger, en wordt geschat op een aandeel van tussen de 3,8 en 14 % van de kritische depositiewaarde van 1100 Mol. Voor de uitbreiding bedroeg de stikstof belasting op het noordelijke deel van het Meeuwenkampje 3% van de maximale depositiewaarde. Welke maatregel(en) gaat u nemen om het kwetsbare natuurgebied het Meeuwenkampje veilig te stellen voor verzuring?
Antwoord:
Zie antwoorden op vragen 1 en 2. Daarom nemen wij geen maatregelen.
4. Naar aanleiding van een rapport dat is opgesteld door Taskforce Trojan over Stikstof/Ammoniak i.r.t. Natura 2000, schreef de minister van LNV in een brief aan de tweede kamer onder andere het volgende: "Het is aan het bevoegd gezag om maatwerk te leveren bij de beoordeling van (voorgenomen) activiteiten en daarbij zoveel mogelijk relevante factoren te betrekken." Daarbij geeft de minister het volgende aan:
"Het behalen van de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen staat centraal. Dit betekent dat bij de beoordeling van bestaand gebruik en voorgenomen activiteiten het steeds gaat om de vraag of deze zich wel of niet verhouden met de instandhoudingsdoelstellingen en of nadere voor- waarden of beperkingen aan de orde zijn. Er mag daarbij in principe geen verslechtering plaatsvinden ten opzichte van de huidige situatie en ook mag het op termijn halen van de instandhoudingsdoelstellingen niet in het gedrang komen.”
Aangezien de bijdrage aan de maximale depositiewaarde in de nieuwe situatie toeneemt met 0,8 tot 11 % ten opzichte van de oude situatie, is er sprake van verslechtering. Deelt u onze mening dat de uitspraak van de minister ook opgaat voor beschermde natuurmonumenten? Zo nee, welke criteria hanteert u met betrekking tot de beoordeling van de ammoniakuitstoot bij de verlening van NB-wet vergunningen?
Antwoord:
Zoals uit de antwoorden hiervoor blijkt is er geen sprake van verslechtering. Theoretisch gezien geldt voor artikel 16 gebieden een ander toetsingskader dan voor Natura 2000 gebieden. Hiervoor gelden de criteria die in artikel 16, lid 3 Natuurbeschermingswet 1998 zijn gegeven. Wel is het algemeen gebruik geworden dat het voor Natura 2000 ontwikkelde Aagro-stacks berekeningsmodel ook wordt toegepast om de deposities op het beschermde natuurmonument te kunnen vaststellen.
5. Volgens de afgegeven vergunning mag zowel de uitbreiding van het nertsenbestand als de omschakeling naar een ander huisvestingssysteem niet leiden tot overschrijding van een totale emissie van 1499,8 kg NH3/jaar en de daarbij behorende depositie van 17,17 mol. Indien controle uitwijst dat de emissie en depositiewaarden hoger dan deze genoemde waarden uitvallen, kan de vergunning worden ingetrokken en handhavend worden opgetreden. Wanneer zal de eerste controle plaatsvinden?
Antwoord:
Dit is correct. Het is nog niet bekend wanneer een eerste controle zal plaatsvinden. Een eerste controle is pas echt zinvol als het bedrijf in de nieuwe opzet volledig in gebruik is genomen.
6. Hoe verantwoordt u de toestemming tot uitbreiding van het nertsenbestand, terwijl zowel vanuit de politiek als de democratie de roep om halt klinkt voor het fokken van nertsen? Kunt u aangeven of er juridische en/of aansprakelijkheidsgevolgen zijn voor de provincie ten opzichte van de nertsenhouderij, terwijl er formeel een groeistop is aangekondigd voor de nertsenhouderij op 17 januari 2008?
Antwoord
Er is sprake een bestaand wettelijk kader, namelijk de Natuurbeschermingswet 1998. Aan dat wettelijke kader is getoetst. Dit betekent dat de voorgenomen uitbreiding van de nertsenhouderij is getoetst aan artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij is gekeken naar de vraag of deze activiteit schadelijke gevolgen zou hebben voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis van het natuurmonument of voor dieren en planten in dat natuurmonument of die het natuurmonument ontsieren. U kunt uit de motivering van de verleende vergunning afleiden dat dit niet het geval was, waardoor de aangevraagde uitbreiding vergund kon worden.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aangegeven dat de Natuurbeschermingswet 1998 een op zichzelf staand toetsingskader is, waarbinnen de gevolgen van een inrichting op het gebied dienen te worden bekeken (200708452/1). Die gevolgen kunnen niet middels een ander toetsingskader worden afgewogen.
Het toetsingskader waarnaar in de vragen wordt verwezen is het initiatiefvoorstel “Verbod Pelsdierhouderijen”. En, zoals in de vragen zelf reeds is aangegeven is dit voorstel nog in behandeling. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft reeds aangegeven dat er geen redenen en mogelijkheden zijn om vooruitlopend op de behandeling van dit wetsvoorstel uitbreiding en / of verplaatsing van een nertsenfokkerij tegen te gaan (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 2670, Aanhangsel van de Handelingen). Wij zijn het eens met dit standpunt en hebben ons daarbij dus aangesloten.
Het is daarnaast nooit zeker of een wetsvoorstel tot een wet verwordt, zeker niet nu er momenteel discussie is over de compensatiemaatregelen voor pelsdierhouders en de financiering van het wetsvoorstel (zie: Tweede Kamer vergaderjaar 2008-2009, 30 826, nr. 16).
Ook heeft de Minister om een juridisch advies over de houdbaarheid van het wetsvoorstel gevraagd, waarop nog geen antwoord lijkt te zijn gegeven
De “groeistop” waarnaar verwezen wordt staat inderdaad in het initiatiefvoorstel. De datum van 17 april 2008 is een peildatum die is genoemd om te bepalen welke nertsenhouderijen onder een overgangsbepaling en welke niet. De feitelijke situatie op 17 januari 2008 is bepalend voor de vraag of een pelsdierhouder wel of niet aanspraak kan maken op de overgangsregeling. In een brief van de indieners van de wet (naar aanleiding van een advies van de Raad van State om het wetsvoorstel aan te passen vanwege het niet geregeld zijn van de schadeloosstelling) is aangegeven dat zij die datum stellen om zoveel mogelijk pelsdierhouders te informeren over de mogelijke wijziging in de wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 826, nr. 5). Daardoor zouden de nertsenhouders zelf de inschatting moeten kunnen maken of zij het ondernemersrisico van uitbreiding willen nemen (Tweede Kamer, vergadering 9 oktober 2008, nr. 12-810).
7. Bent u, gezien al het bovenstaande, bereid om de afgegeven vergunning voor uitbreiding van de nertsenhouderij te Renswoude in te trekken?
Antwoord:
Nee.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Gedeputeerde Staten van Utrecht,
voorzitter,
secretaris,
Bijlage I
Onderzoek naar toepasbaarheid van vermindering vanwege emissiearme huisvesting van de minimaal aan te houden afstanden van naburige woningen bij bedrijven voor pelsdierhouderij
Samenvatting
Door het Spelderholt Instituut te Beekbergen is onderzoek gedaan naar de effecten van klauterkooien op het mestgedrag van nertsen. Deze effecten zijn vergeleken met de reguliere enkellaags huisvesting van de dieren. Uit onderzoek van de betrokken gegevens blijkt dat het onderzoek zowel gebrekkig is als onvolledig. De conclusies van het Spelderholt Instituut worden niet gedragen door de onderzoeksresultaten.
Aansluitend is onderzoek gedaan naar het besluit uit 1994 van de Stichting Groen Label om de regelmatige mestafvoer middels mestschuiven een Groen Labelkwalificatie toe te kennen (Groen label BB 94.02.013). In 1994 was nog uitsluitend sprake van enkellaags kooisystemen. Gebleken is dat de Groen Label kwalificatie BB 94.02.013 niet voldoet aan essentiële voorwaarden van het Convenant Groen Label. Gebleken is dat niet in overeenstemming met het convenant aangetoond is dat het stalsysteem met regelmatige mestafvoer daadwerkelijk een jaaremissie van maximaal 0,25 kg NH3 per dierplaats meebrengt.
De beschikbare inzichten duiden op een aanzienlijk hogere emissie dan 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar. Er wordt niet voldaan aan de vereisten om de afstandsnorm met 25 meter te verkleinen.
1. Doel van het onderzoek
Doel van het onderzoek is na te gaan of bij vergunningverlening voor nertsenhouderijen met zogenoemde klauterkooien (stapelkooien) sprake is van emissiearme huisvesting die volgens wet- en regelgeving zal moeten leiden tot vermindering met 25 meter van minimaal aan te houden afstanden van de naburige woningen ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.
2. Wet en regelgeving, jurisprudentie
Afhankelijk van de situatie bij indienen van de aanvraag voor de vergunning is het wettelijk kader:
2.1. Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (voor 1 januari 2007) buiten concentratiegebieden
In bijlage 2 van deze richtlijn staat dat de minimaal aan te houden afstanden bij Groen-Labelstallen voor nertsen voor omgevingscategorieën III en IV met 25 m verkleind mogen worden.
2.2 Wet en Regeling Stankemissie Veehouderijen in Landbouwontwikkelings- en Verwevingsgebieden in concentratiegebieden, m.u.v. extensiveringsgebieden met primaat wonen
In bijlage 2 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Rsv) is opgenomen: “Indien de pelsdieren in emissiearme huisvesting (a.e. ≤ 0,25 kg/dierplaats) worden gehouden, worden de afstanden uit de tabel voor de omgevingscategorieën III en IV met 25 meter verminderd.” In de Rsv wordt de emissiedrempel gegeven die ook gesteld was voor toekenning van het Groen Label, hoewel het Groen Label zelf niet meer genoemd wordt.
2.3. Wet en Regeling Geurhinder en Veehouderij (na 1 januari 2007)
In bijlage 2 van de Regeling Geurhinder en Veehouderij (Rgv) is opgenomen: “Indien de pelsdieren in emissiearme huisvesting (a.e. ≤ 0,25 kg/dierplaats) worden gehouden, worden de afstanden uit de tweede rij van de tabel (‘buiten bebouwde kom’) met 25 meter verminderd.” Dit komt overeen met de bepaling in de Rsv t.a.v. de omgevingscategorieën III en IV.
2.4 Jurisprudentie
De vraag of klauterkooien verenigbaar zijn met de Groen Label eisen, zoals genoemd in het GroenLabel leaflet BB 94.02.013 [ref. 1] is tweemaal in jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de orde geweest.
In de uitspraak ABRS 31-03-2004, 200306226/1 (B&W Gemert Bakel) [ref. 2] oordeelde de Afdeling dat de aanvraag van klauterkooien onvoldoende informatie bevatte om te kunnen stellen dat deze in overeenstemming is met de Groen Labelvoorwaarden.
In de uitspraak ABRS 20-04-2005, 200407709/1 (B&W Overbetuwe) [ref. 3] stelt de Afdeling dat het aangevraagde klauterkooisysteem voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013.
3. Verschil klauterkooi en standaardkooi (Groen label BB 94.02.013)
Verwezen wordt naar publicaties uit De Pelsdierenhouder van juni en oktober 2000 [refs. 4 en 5]. Hierin werden twee onderzoeken gepubliceerd naar de verschillen tussen klauterkooien en standaardkooien in hoeveelheden mest die naast de kooi vallen. In dit onderzoek wordt in de volgende tabellen gepresenteerd welke hoeveelheden mest naast de goot vielen in standaard-Groen Label kooien en in zogenoemde klauterkooien.
Tabel 1: Onderzoek van maart 2000: 79 teven en 40 reuen in standaardkooien versus 73 teven en 31 reuen in klauterkooien gedurende 29 dagen en na het pelzen van de reuen nog 8 dagen alleen de teven: hoeveelheid mest die naast de goot is gevallen, in gram droge stof per dier per dag [refs. 4 en 5]
Klauterkooien(gram d.s./d/d) (%) Standaardkooien(gram d.s./d/d) (%)
Gemiddelde van 29 dagen 0,43 3,1 0,53 3,8
Gemiddelde van 8 dagen 0,60 4,3 0,66 4,7
Volgens de onderzoekers wordt de schijnbare lagere hoeveelheid mest naast de goot bij klauterkooien veroorzaakt door toeval (enkele nertsen die consequent naast de goot mesten).
Tabel 2: Onderzoek van juli 2000: 49 teven en 234 jongen in standaardkooien versus 48 teven en 250 jongen in klauterkooien gedurende twee weken. De jongen waren ongeveer 2 maanden oud: hoeveelheid mest die naast de goot is gevallen, in gram droge stof per dier per dag [ref. 5]
Klauterkooien(gram d.s./d/d) (%) Standaardkooien(gram d.s./d/d) (%)
Gemiddelde van 1e week 0,29 1,9 0,38 2,5
Gemiddelde van 2e week 0,72 4,8 0,55 3,7
Gemiddelde van 2 weken 0,51 3,4 0,46 3,1
Hieruit volgt dat bij klauterkooien met jonge dieren gedurende de 2e week 31% (0,72 t.o.v. 0,55 gram d.s./d/d) meer naast de goot gemest werd dan bij standaardkooien. Als we de gemiddelden over twee weken bekijken, dan werd bij klauterkooien 10,8% (0,51 t.o.v. 0,46 gram d.s./d/d) meer naast de goot gemest dan bij standaardkooien. Uit vergelijking van de resultaten van maart 2000 met die van juli 2000 blijkt dat jonge nertsen bij klauterkooien meer naast de goot mesten dan volwassen nertsen. Het is bovendien zo dat dit effect van extra mest naast de klauterkooien die veroorzaakt wordt door jonge nertsen in de zomer optreedt, wanneer door hogere temperaturen de ammoniakemissie uit de naast de goot gevallen mest een grotere invloed zal hebben dan het omgekeerde effect in maart.
Het aanzienlijke verschil tussen de eerste en tweede week is mogelijk te verklaren door het feit dat jonge nertsen pas na 5 tot 6 weken voor het eerst zelf naar de bovenren kunnen kruipen en dat de frequentie waarmee ze dat doen blijft toenemen tot 12 weken [ref. 7, blz. 278]. Het lijkt aannemelijk dat bij vervolg van het experiment van juli 2000 in de 2-3 weken daarna nog een toename van de hoeveelheid mest naast de goot bij klauterkooien opgetreden zou zijn en dat mogelijk daarna stabilisatie optreedt. De reden waarom dit onderzoek al na 2 weken gestopt is is niet gegeven. Het zou van belang zijn dit onderzoek met jonge nertsen opnieuw uit te voeren met een langere meettermijn.
De ammoniakemissie met klauterkooien is niet nagemeten. De onderzoekers [ref. 4, blz. 199] wijzen er op dat de mest die naast de goot valt, veroorzaakt wordt door een beperkt aantal nertsen. Ook wijzen ze er op dat bij onrustige nertsen aanzienlijk meer dieren naast de goot mesten (20% i.p.v. 10% bij rustige dieren). De onderzoekers geven zelf aan dat de resultaten van hun onderzoek niet overeenkomen met de hogere waarden voor mest-naast-de-goot uit de literatuur, omdat zij alleen met rustige dieren werkten, waar op het Spelderholt op geselecteerd werd. Hun onderzoek toont daarom niet aan hoeveel dieren op andere nertsenfarms in praktijkomstandigheden, waar een dergelijke selectie niet plaatsgevonden hoeft te hebben en de dieren over het algemeen minder rustig zijn, buiten de goot mesten. Bovendien is het onderzoek slordig gepresenteerd. Men heeft in juli 2000 gedurende 2 perioden van een week de hoeveelheid mest naast de goot gemeten. In de tekst [ref. 5, blz. 307] staat dat de gemiddelde droge stof productie die per dier per dag naast de goot terechtkwam 0,51 gram was voor klauterkooien en 0,53 gram voor standaardkooien en daaruit wordt geconcludeerd dat nertsen in klauterkooien net zo weinig naast de kooi mesten dan in standaardkooien. Dit is echter niet in overeenstemming met de in het onderzoek gepresenteerde Tabel 2, volgens welke in de eerste week in de klauterkooien 0,29 gram d.s./dier/dag naast de goot kwam en in de tweede week 0,72 gram d.s./dier/dag en in de standaardkooien in de eerste week 0,38 gram d.s./dier/dag en in de tweede week 0,55 gram d.s./dier dag. Het gemiddelde voor de klauterkooien is dus inderdaad 0,51 gram d.s./dier/dag, maar dat voor de standaardkooien is niet 0,53 maar slechts 0,46 gram d.s./dier/dag (zie Tabel 2 hierboven). Er is dus, anders dan de tekst en de titel van het artikel stelt, een toename van mest naast de kooi gemeten bij klauterkooien bij jonge dieren.
Opgemerkt moet nog worden dat bij deze onderzoeken alleen gekeken is naar mest en niet naar urine die naast de goot terecht kwam. Daarbij geldt dat 80% van de uitgestoten stikstof zich juist in de urine bevindt [ref. 8, blz. 313]. De onderzoekers gaven aan [ref. 4, blz. 199] dat ze nog onderzoek zouden doen naar de hoeveelheid urine die naaste de goot valt, maar dat is blijkbaar nog niet gepubliceerd.
Uit onderzoeken gedurende 12 (week 36 t/m 47) en 15 (week 33 t/m 48) weken in Denemarken [ref. 9] bij jonge nertsen in een kooi die gelijkwaardig is met onze standaardkooi, met een bredere goot dan in Nederland gebruikelijk (38,5 cm versus 30 cm), bleek dat bij 2 keer per week ontmesten slechts 45% van de stikstof teruggevonden werd in de goot. 20% van de stikstof was verdampt (als ammoniak). Uit onderzoek van de stro onder de goot (die eens per week ververst werd) bleek dat daarin 19% van de stikstof (urine en mest) was opgevangen. Uit massabalans werd berekend dat bovendien 11% van de stikstof verdwenen was in het zand onder de stro. In totaal was dus meer dan 30% van alle uitgescheiden stikstof naast de goot terecht gekomen, want er was uiteraard ook nog stikstof die naast de goot was terechtgekomen verdampt en meegemeten in de ammoniakemissie. Het belang van de emissie van met name urine die naast de goot valt en blijft liggen is groot en de onderzoeken van refs. 4 en 5, waarin alleen vaste mest was opgevangen en gemeten, zijn alleen al daarom onvoldoende om aan te tonen dat ammoniakemissies uit standaardkooien en klauterkooien gelijk zijn.
4. Ammoniakemissie van de standaardkooi (Groen label BB 94.02.013)
4.1 De gegevens voor Groen Label aanvraag
Het zou mogelijk zijn dat, ondanks de extra mest die in de zomer door jonge nertsen naast de goot valt bij klauterkooien in vergelijking met standaardkooien, toch nog voldaan zou worden aan de eis voor emissiearme kooien. Dit zou kunnen zijn als de feitelijke emissie bij standaardkooien ruim minder zou zijn dan de eis van 0,25 kgNH3/dierplaats/jaar die gesteld werd voor toekenning van het Groen Label. Uit informatie verkregen (mondelinge mededeling ir. Klaas W. van der Hoek [ref. 10]) over de aanvraag van het Groen Label voor de standaardkooi bleek dat de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) ter verkrijging van het Groen Label Spelderholt Uitgave No. 559 [ref. 6] had ingediend. In het onderzoek weergegeven in deze publicatie werd de ammoniakemissie bepaald bij 16 en 22 °C met ontmesting na 8 uur, 24 uur of 48 uur en in het geval van geen ontmesting (zie Tabel 3 hieronder).
Tabel 3: Gemeten ammoniakemissie in gram per reu per jaar in een mechanisch geventileerde stal. (De variatiecoëfficiënt van de metingen is 10%.) [ref. 6]
Ontmesting na 16 °C 22 °C
8 uur 249 479
24 uur 302 604
48 uur 462 675
geen ontmesting 568 905
Uit deze gegevens blijkt dat, afgezien van de variatiecoëfficiënt, voor reuen juist aan de eis van 0,25 kg NH3/dier/jaar voldaan zou worden bij 16 °C en ontmesten om de 8 uur; dat wil zeggen driemaal per dag. Dit komt niet overeen met de in het leaflet van de Stichting Groen Label [ref. 1] genoemde eis van tweemaal per dag ontmesten. Bij tweemaal per dag ontmesten zal de emissie hoger zijn dan 0,25 kg NH3/dier/jaar. Omdat de variatiecoëfficiënt van de metingen zo groot was, zou daarmee ook rekening gehouden moeten worden bij de beoordeling of voldaan wordt aan de drempelwaarde.
Uit de gegevens uit Tabel 3 volgt dat in de zomerperiode, wanneer de temperaturen hoger zijn, de ammoniakemissie ceteris paribus hoger zal zijn. Het gemiddelde van de zomerperioden in De Bilt van 1999-2007 was 17,4 °C [ref. 11a]; voor het tijdvak 1971-2000 16,6 °C [ref 11b], zodat op basis van de beschikbare meetgegevens een ammoniakemissie < 0,25 kg NH3 per dier per jaar met name in deze periode reeds daarom bij standaardkooien niet aannemelijk is. Overigens geeft het vermelden van gemiddelde temperaturen slechts de ondergrens aan; een dag met 22 °C geeft evenveel emissie als twee dagen van 16 °C . Omdat uit Tabel 1 en 2 volgt dat met name in de zomer, wanneer er jonge nertsen zijn, in klauterkooien meer naast de goot wordt gemest, zal de ammoniakemissie van klauterkooien met name ’s zomers des te meer de drempelwaarde van 0,25 kg NH3 per dier per jaar overschrijden. Omdat de mest en urine die naast de goot valt langer blijft liggen, is de bijdrage in de ammoniakemissie groter dan op grond van de in absolute zin beperkte hoeveelheid extra mest naast de goot verwacht zou worden. Het is daarom ook een belangrijk gebrek dat de onderzoekers van refs. 4 en 5 de ammoniakemissie bij klauterkooien niet hebben nagemeten.
4.2 Berekening ammoniak emissie met gegevens Groen Label aanvraag
In het onderzoek van Van Beek et al. [ref. 6] is de ammoniak emissie bepaald van 18 volwassen reuen. Hieruit zijn de ammoniakemissies van reuen per jaar berekend bij 16 en 22 °C met ontmesting na 8 uur, 24 uur of 48 uur en in het geval van geen ontmesting, zoals hierboven weergegeven in Tabel 3. Voor nertsen is een “dierplaats” in de wet- en regelgeving gebaseerd op fokteven met bijbehorende reuen en pups. Per 100 fokteven zijn gemiddeld 20-25 reuen aanwezig van november t/m half maart. Per fokteef blijven 5-6 pups in leven die aanwezig zijn van eind april t/m begin november.
Omdat de ammoniakemissie afhankelijk is van de hoeveelheid stikstofverbindingen in mest en urine, zal een omrekening van de ammoniakemissie van reuen naar die per “dierplaats” op basis van de verhouding van de hoeveelheden stikstof in de uitscheiding van reuen met die van fokteven (inclusief jongen en een aandeel in de hoeveelheid reuen) een benadering kunnen geven voor de ammoniakemissies per “dierplaats”.
Stikstof-uitscheiding wordt bepaald op basis van stikstof massabalansen. Voor nertsen zijn die gegeven in door Jongbloed en Kemme [ref. 12, blz. 71-76]. Hierbij is op basis van o.a. gegevens van MINAS onderzoek bij nertsen door Praktijkonderzoek Veehouderij van de Animal Sciences Group van Wageningen UR bepaald hoeveel stikstof als voer is toegediend en hoeveel in het lichaam van het dier is opgenomen. Het verschil is de uitscheiding. Tabel 5.9a in ref. 12 geeft de hoeveelheid stikstof uitscheiding per fokreu in 2006, omgerekend naar een heel jaar als 1,10 kg N per dierjaar. Dit cijfer correspondeert met de gegevens voor reuen gegeven door Van Beek [ref. 6]. Tabel 5.11a in ref. 12 geeft de hoeveelheid stikstof uitscheiding per fokteef (inclusief pups en gedeelte van het aantal reuen) in 2006, omgerekend naar een heel jaar als 2,66 kg N per dierjaar. Dit cijfer correspondeert met het begrip “dierplaats” voor nertsen in wet- en regelgeving. De gegevens in Tabel 3 hierboven van de ammoniakemissie per reu per jaar kunnen dus omgerekend worden naar “dierplaats” door de waarden te vermenigvuldigen met 2,66/1,10 = 2,42. Deze waarden zijn weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4: Benadering van de ammoniakemissie in gram per dierplaats per jaar voor fokteven in een mechanisch geventileerde stal met gegevens van ref. 12.
Ontmesting na 16 °C 22 °C
8 uur 602 1158
24 uur 730 1461
48 uur 1117 1632
geen ontmesting 1374 2188
Hoewel de waarden in Tabel 4 slechts een benadering geven, is duidelijk dat de ammoniakemissie per fokteef (incl. reuen en pups, conform het dierplaatsenbegrip in wet- en regelgeving) belangrijk hoger is dan de in ref. 6 gemeten waarde per reu. Hieruit volgt dat aan de eis van 0,25 kgNH3/dierplaats/jaar die gesteld werd voor toekenning van het Groen Label en de vermindering van 25 meter op de aan te houden afstanden van naburige woningen niet voldaan kan worden.
4.3 Onderzoek archieven Stichting Groen Label
Bij de aanvraag ter verkrijging van het Groen Label voor het stalsysteem BB 94.02.013 waren de meetgegevens van Spelderholt Uitgave No. 559 [ref. 6] ingediend. Deze resultaten voldeden volgens de Adviescommissie van de Stichting Groen Label echter niet aan de vereisten voor het toekennen van het Groen Label. Dit was toch toegekend omdat dit stalsysteem al opgenomen was in de richtlijn Ammoniak en Veehouderij 1991 (Ecologische Richtlijn). De verhouding 0,58/0,25 uit de richtlijn kwam wel overeen met de meetresultaten (mond.med. ir. Klaas W. van der Hoek [ref. 10]). De aanvraag is behandeld in de 7e bestuursvergadering op 3 februari 1994. Uit het verslag [ref. 13, blz.3] blijkt dat op deze vergadering door de Voorzitter van de Adviescommissie werd toegelicht dat het meetrapport te summier was en dat niet onder praktijkomstandigheden gemeten was. De Adviescommissie adviseerde om 1 jaar lang metingen te verrichten, of korter indien wetenschappelijk verantwoord. In ieder geval moet het verschil tussen zomer en winter worden gemeten. De Voorzitter van het bestuur was echter van mening dat het systeem toch een Groen Label moest krijgen, omdat het systeem reeds opgenomen was in de Ecologische Richtlijn. Volgens het verslag waren de metingen niet betrouwbaar en kon er op basis van deze metingen geen Groen Label verleend kon worden. In de vergadering werd uiteindelijk opgemerkt dat het bestuur de mogelijkheid heeft om zonder meetrapport goedkeuring te verlenen voor een Groen Label. Daarop ging de vergadering toch akkoord met toekennen van het Groen Label.
4.4 De Beoordelingsrichtlijn
Dat de meetresultaten niet voldeden, zoals door dhr. Van der Hoek medegedeeld, volgt ook uit de Beoordelingsrichtlijn [ref. 14], die als algemene eis stelt dat een stal na nieuwbouw of verbouw minimaal 2 maanden in gebruik moet zijn geweest voordat met ammoniakemissie metingen gestart kan worden. Op deze manier wordt het effect van een schone nog niet eerder gebruikte stal geëlimineerd. Een belangrijk effect op ammoniakemissie is de aanwezigheid van actieve bacteriën die de stikstofverbindingen uit urine omzetten in ammoniak. Bij een schoon systeem zijn die bacteriën nog niet aanwezig en zal minder ammoniakemissie plaatsvinden dan bij een gebruikt systeem. Bij de metingen voor BB 94.02.013 is alleen bij de klimaatstal 9, waarin de metingen gedaan werden voor “geen ontmesten”, de praktijksituatie nagebootst door het aanbrengen van een zandbed en mesthopen [ ref. 6, blz. 3 onderaan]. Bij klimaatstal 10 waarin de metingen met ontmesten gedaan zijn is dat niet gedaan. Daarmee zullen de meetresultaten beïnvloed zijn. Dus in zover als uit de metingen blijkt dat de ammoniakemissie bij 3 maal daags ontmesten de helft is van die bij geen ontmesten, moet er rekening mee gehouden worden dat de reactiesnelheid bij geen ontmesten kunstmatig verhoogd is ten opzichte van die bij ontmesten door het aanbrengen van factoren die de reactie sneller op gang brengen, ook bij naast de goot gevallen urine, en daardoor de ammoniakemissie verhogen. Het is ook de vraag of de andere omstandigheden in beide klimaatstallen zodanig gelijk zijn dat de meetwaardes uit beide stallen zonder verificatie vergeleken kunnen worden. Omdat in ieder geval een deel van de omstandigheden bij het meten van de ammoniakemissie in het geval van ontmesten en niet ontmesten duidelijk verschillend waren, zijn de meetresultaten verkregen voor die twee gevallen niet te vergelijken. Daarmee wordt niet voldaan aan de gestelde eisen van de beoordelingsrichtlijn.
Een andere beïnvloeding van de meetresultaten was dat de afvoergoot licht hellend was opgesteld, zodat de urine langzaam naar het laagste punt in een emmer stroomde [ ref. 6, blz. 3 onderaan]. De urine zal bij de situatie van om de 8 uur ontmesten relatief sneller naar de emmer lopen dan bij langere ontmesttijden en bij geen ontmesten, omdat dan de doorstroming gehinderd wordt door vaste mest in de goot. Ook in vergelijking met praktijksituaties in bedrijven, waar hetzelfde wegstromen van de urine niet of veel minder zal zijn, zal bij deze metingen kunstmatig een lagere ammoniakemissie gemeten zijn dan in de praktijk. De praktijkwaarden zullen dus hoger zijn dan in ref. 6 gemeten waarden.
Nu zowel de waardes bij geen ontmesten door aanbrengen van mesthopen in verhouding als te hoog gemeten zijn en de waardes bij om de 8 uur ontmesten door het hellend opstellen van de goot als te laag gemeten zijn, kan geen absolute waarde worden toegekend aan de gemeten verhouding tussen beide waardes. De verhouding 0,25/0,58 tussen Groen Label systeem en open mestopslag is daarmee ook niet aangetoond.
In de Beoordelingsrichtlijn zijn in Tabel 3 de periodes gegeven waarin de ammoniakemissie gemeten moet worden. Voor pelsdieren geldt dat gemeten moet worden gedurende 1 periode van 12 maanden. Van minimaal 80% van de meetperiode moeten ook daadwerkelijk meetgegevens beschikbaar te zijn; als door technische storingen van meer dan 20% van de periode geen meetgegevens beschikbaar zijn, dan vervalt de gehele periode. Bij de metingen voor BB 94.02.013 was niet aan deze eis voldaan.
Op blz. 9 voorlaatste alinea van de Beoordelingsrichtlijn is aangegeven dat het bestuur aanvragen zonder een nieuw meetrapport in behandeling kan nemen voor systemen waarover elders reeds betrouwbare meetgegevens voorhanden zijn. Kennelijk is tijdens de vergadering deze alinea gebruikt om de beslissing tot toekenning te motiveren. Vastgesteld moet echter worden dat deze alinea dan onjuist is toegepast, omdat immers in dezelfde vergadering juist gesteld werd dat de ingediende gegevens niet betrouwbaar waren.
4.5 Convenant Groen label
In het Convenant Groen Label tussen overheid (VROM, LNV) en betrokken partijen (IPO, VNG, Landbouwschap, Productschap voor Veevoeder, Nederlands Verbond van Ondernemers in de Bouwnijverheid, Vereniging Leveranciers van Agrarische Bedrijfsgebouwen en -Uitrusting), dat ten grondslag ligt aan de oprichting van de Stichting Groen Label, wordt onder “Groen Label” verstaan een “Verklaring, door de Stichting afgegeven voor een stalsysteem, dat de ammoniakemissie vanuit stallen die zijn gebouwd met toepassing van dat systeem, de grenswaarden voor ammoniakemissie die door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor de verlening van een Groen label zijn vastgesteld, niet overschrijden” [ref. 15, blz. 2]. Bij de beoordeling van dit stalsysteem heeft de Stichting zich niet gehouden aan dit gestelde in het Convenant.
5. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de Groen Label toekenning niet op basis van meetresultaten conform de Beoordelingsrichtlijn is verkregen. Voorts zijn ook geen eerdere betrouwbare meetgegevens gebruikt ten behoeve van de toekenning. De toekenning heeft plaatsgevonden op basis van beleidsmatige afwegingen (het systeem was al vermeld in de Ecologische Richtlijn), maar in strijd met de Beoordelingsrichtlijn. De toekenning heeft daarom ten onrechte plaatsgehad. Bovendien bieden de (beperkte) meetresultaten geen steun voor het standpunt dat Groen Label stal BB 94.02.013 een ammoniakemissie van < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar veroorzaakt. Integendeel; uit de meetgegevens volgt een ammoniakemissie van meer dan 0,25 kg NH3 per reu per jaar bij 2 i.p.v. 3 maal daags ontmesten bij 16 °C, hetgeen omgerekend naar dierplaatsen (fokteven incl. reuen en pups) een veel hogere waarde (meer dan 0,6 kg NH3 per dierplaats per jaar bij 3 maal daags ontmesten) oplevert. Ook bij lagere temperaturen is een ammoniakemissie van < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar niet aannemelijk, gelet op de hoogte van de emissie. Gelet voorts op de aanvullende problematiek van het extra buiten de goot mesten door (met name) jonge nertsen in klauterkooien is de ammoniakemissie bij dit type kooien nog groter. Op basis van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten kan dan ook beslist niet de conclusie getrokken worden dat de ammoniakemissie van klauterkooien < 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar bedraagt.
Vergelijking van de ingediende meetgegevens van ammoniakemissie bij dagontmesten en geen ontmesten geeft geen juist beeld, omdat sprake was van verder ongelijke condities. De verhouding 0,25/0,58 tussen Groen Label systeem en open mestopslag is daarmee ook niet aangetoond.
De algemene conclusie moet zijn dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat de richtlijn Veehouderij en stankhinder, de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de Regeling geurhinder en veehouderij stellen om de afstandsnorm met 25 meter te verkleinen.
Referenties
1. Stichting Groen Label, 1994. Leaflet BB 94.02.013: Mest- en Urineopvangsysteem met regelmatige afvoer naar een afgesloten mestopslag, 3 februari 1994.
2. ABRS 31-03-2004, 200306226/1 (B&W Gemert Bakel).
3. ABRS 20-04-2005, 200407709/1 (B&W Overbetuwe).
4. De Buisonjé, F.E., Wassink, A. en De Jonge, G., 2000. Nertsen in klauterkooien mesten ook netjes boven de goot. De Pelsdierenhouder, juni 2000, blz. 198-199.
5. De Buisonjé, F.E., Wassink, A. en De Jonge, G., 2000. Ook jonge nertsen mesten netjes boven de goot. De Pelsdierenhouder, oktober 2000, blz. 306-307.
6. Van Beek, G, De Buisonjé, F.E., en De Jonge, G., 1991. Invloed van temperatuur en ontmestfrekwentie op de ammoniak-emissie van nertsen gehuisvest in een mechanisch geventileerde stal. Spelderholt Uitgave No. 559. COVP-DLO.
7. De Jonge, G., en Stufken, J., 1997. Nertsenonderzoek en het Plan van Aanpak. De Pelsdierenhouder, september 1997, blz. 276-286.
8. De Jonge, G., 1989. Ammoniakuitstoot door nertsen (1). De Pelsdierenhouder, augustus 1989, blz. 313-314.
9. Pedersen, S. and Sandbol, P., 2002. Ammonia emission and nitrogen balances in mink houses. Biosystems Engineering, 82(4) 469-477.
10. Van der Hoek, K.W., 2008. Mondelinge mededeling 3 maart 2008 door ir. Klaas W. van der Hoek (RIVM); toenmalig Voorzitter van de Adviescommissie van de Stichting Groen Label.
11. 11a: Tabel Gemiddelde zomertemperaturen De Bilt 1999-2007. 11b: Weer De Bilt 1971-2000.
12. Jongbloed, A.W. en Kemme, P.A., 2005. De Uitscheiding van Stikstof en Fosfor door Varkens, Kippen, Kalkoenen, Pelsdieren, Eenden en Parelhoenders in 2002 en 2006. Animal Sciences Group van Wageningen UR, Lelystad.
13. Stichting Groen Label, 1994. Verslag van de 7e bestuursvergadering op 3 februari 1994.
14. Beoordelingsrichtlijn in het kader van de Groen Label stallen, vastgesteld door het bestuur van de Stichting Groen Label in oprichting op 25 november 1992.
15. Convenant Groen Label, 1993. Stichting Groen Label.
ing. Adri van der Avoird
12 mei 2008.
Rapport van onderzoek in opdracht van
- stichting Stuurgroep Ecologie en Milieu, Zeewolde
- stichting Openbare Ruimte, Amsterdam
- stichting VMDLT, Enschede
Interessant voor jou
Vragen over vergassen ganzen in de provincie Utrecht (vervolg)
Lees verderVragen over afschotaantal reeën
Lees verder